Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Ouderling

betekenis & definitie

De naam Ouderling komt in het Nieuwe Testament voor:

1°. Van de ouderlingen der Joden, die samen met de overpriesters en schriftgeleerden het sanhedrin of den Joodschen raad vormden. Behalve den hoogepriester, die ambtshalve voorzitter was, bestond het sanhedrin uit 70 leden, nl. overpriesters, schriftgeleerden en ouderlingen (Matth. 26 : 3, 47; 27:1; Marc. 14 : 43; 15 : 1; Luc. 20 : 1; 22:6b; Hand. 4: 5; 5 : 21). Met deze ouderlingen worden dus al die leden aangeduid, die geen overpriesters, noch schriftgeleerden waren, ’t zij ze priesters waren of niet.
2°. Van de ouderlingen of oudsten der Joodsche synagoge, die met het opzicht en de tucht over de Joodsche gemeente waren belast, in onderscheiding van de beambten, die voor de leiding der openbare godsdienstoefening moesten zorgen. In plaatsen met een overwegend nietJoodsche bevolking hadden de ouderlingen of oudsten der synagoge alleen het opzicht over de Joodsche gemeente, maar in plaatsen met bijna uitsluitend Joodsche bevolking werd niet alleen het godsdienstig maar ook het burgerlijk bestuur door de ouderlingen of oudsten uitgeoefend. Zij hadden het tuchtrecht over de Joodsche gemeente en konden tijdelijk of voorgoed door den ban uitsluiten uit de gemeente (Luc. 6 : 22; Joh. 9 : 22; 12 : 42; 16 : 2).
3°. Van de ouderlingen die met het opzicht en de tucht in Christus’ kerk zijn belast. Waarschijnlijk zijn zij al spoedig in de gemeente te Jeruzalem gekozen om de apostelen in het bestuur der gemeente ter zijde te staan. Spoedig treffen wij ze ook buiten Jeruzalem aan, zoowel in die uit de heidenen als uit Joden bestaande. Op hun eerste zendingsreis werden door Paulus en Barnabas in elke gemeente reeds ouderlingen verkozen (Hand. 14 : 23; 20 : 17; Jac. 5:14; 1 Petr. 5:1). De Joodsche naam oudsten of ouderlingen werd in gemeenten uit heiden-christenen bestaande al spoedig met de namen: opzieners (Hand. 20:17, 28; Fil. 1 : 1; 1 Tim. 3 : 2; Tit. 1 : 7); voorstanders (Rom. 12 : 8; 1 Thess. 5 : 12); regeeringen (1 Cor. 12 : 28); herders (Ef. 4 : 11; 1 Petr. 5 : 2—4); voorgangers (Hebr. 13 : 7,17, 24) afgewisseld. Zij werden aanvankelijk onder leiding der apostelen en later onder leiding van den kerkeraad uit en door de leden der gemeente gekozen, maar niet zonder keur. De genomineerden moeten aan bepaalde, door Paulus in 1 Tim. 3 : 1—7 en Tit. 1 : 5—9 uitdrukkelijk gestelde vereischten voldoen. Persoonlijke vereischten als christen, zoowel positieve: „onberispelijk, eener vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leeren, de goeden liefhebbende, rechtvaardig, heilig, kuisch, die Vasthoudt aan het getrouwe woord”, enz. als negatieve: „niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuil gewinzoeker, geen vechter, niet geldgierig, geen nieuweling, niet eigenzinnig, niet genegen tot toornigheid”. Voorts vereischten als huisvader voor zijn gezin: „die zijn eigen huis wel regeert, zijn kinderen in onderdanigheid houdende, want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen?” Zie ook Tit. 1:6. En ook vereischten als burger in de maatschappij: „En hij moet ook een goed getuigenis hebben van degenen, die buiten zijn, opdat hij niet valle in den strik des duivels”. De verkiezing had in de Gereformeerde kerken op verschillende manier plaats. Volgens a Lasco moesten de mannelijke meerderjarige leden na bidden en vasten, bij vrije stemming een groslijst opmaken, waaruit de kerkeraad de besten en meest geschikten koos. Deze manier voerde hij in de Hollandsche vluchtelingen-kerk te Londen in. In de Fransche Gereformeerde kerken koos de kerkeraad alleen zonder medewerking der gemeente, en werden de gekozenen daarna ter approbatie aan de gemeente voorgesteld, zoodat aan haar alleen het recht van stilzwijgende goedkeuring of gemotiveerde afkeuring overbleef. In de Gereformeerde kerken van Straatsburg, onder leiding van Calvijn, in de Schotsche kerken, onder leiding van John Knox, en in de oude Kruiskerken van de Zuidelijke Nederlanden gold nog weer een andere wijze, nl. dat de kerkeraad een dubbel getal stelde, waaruit de gemeente de helft koos. Deze laatste manier is in 1574 ook in de Nederlandsche Kerkenordening opgenomen en is ook thans nog in vele kerken in gebruik, met deze aanvulling, sinds 1905, dat het naar de gelegenheid van iedere plaatselijke „kerk vrij zal zijn van te voren de gemeenteleden in staat te stellen op geschikte personen de aandacht te vestigen” art. 22 K. O. In de Nederlandsch Hervormde kerk berust het recht tot benoeming van ouderlingen en diakenen bij de lidmaten der kerk. De gemeente kan dit recht zelf uitoefenen of telkens voor tien jaren den kerkeraad machtigen het in haar naam te doen. Oefent zij het recht zelf uit, dan geschiedt dat naar gelang van de grootte der gemeente of rechtstreeks of via een college van gemachtigden. Stemgerechtigd zijn alle lidmaten, die 23 jaar oud zijn en gedurende minstens een jaar als lidmaten der gemeente van hun inwoning bekend staan. Van de uitoefening van het stemrecht zijn uitgesloten, die onder censuur of onder curateele staan. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Pro Ministerio V, Nederlandsch Hervormd kerkrecht, blz. 44 vv. In art. 27 der Kerkenordening is nog bepaald, „dat de Ouderlingen en Diakenen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen, en alle jaar een evenredig deel zal aftreden, en de aftredenden door anderen vervangen zullen worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige Kerk eene herkiezing raadzaam maken”. Een keuze dus voor een bepaalden tijd. Vroeger was dat twee jaar, maar door de synode van Utrecht, 1905, is dat veranderd in „twee of meer jaren”, omdat de practijk de wenschelijkheid had aangetoond, dat de aftreding niet zoo haastig moest geschieden. De Schrift geeft er geen bepaling voor. Zij laat de kerken er vrij in. Het ambt zelf is wel blijvend, maar de personen, die het bedienen, kunnen verwisseld worden. Filippus was eerst diaken (Hand. 6 :5) en later evangelist (Hand. 8: 5, 12). In de dagen der hervorming was levenslange dienst voor velen vrijwel onmogelijk vanwege den druk der tijden. En bovendien was periodieke aftreding wenschelijk om het clericalisme tegen te gaan. Alleen bij wijze van uitzondering wordt herkiezing toegelaten, maar dan moet de gelegenheid (gesteldheid) en het profijt (nuttigheid) der kerk ze raadzaam maken. Vroeger werd de diensttijd bij besluit van den kerkeraad met mededeeling aan en stilzwijgende bewilliging van de gemeente wel verlengd, maar sinds 1905 is daarvoor de herkiezing in de plaats gesteld, om de gemeente mede te laten oordeelen of de aftredenden zullen blijven dienen. Over de taak der ouderlingen zie art. Opzicht. Verder Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek IV2, 369 vv.; 392 vv.; 422 vv.; 469 vv. E. Riehm, Bijbelsch Woordenboek, art. Ouderling.

< >