Het woord „mythe” beteekent oorspronkelijk een vertelling, een mondelinge voordracht. Reeds in zeer oude tijden verkreeg het de beteekenis van een verdicht verhaal in tegenstelling met „logos”, waardoor een op historie gegrond verhaal aangeduid werd.
Plato verstaat onder „mythe” elk verhaal over een donkeren, prehistorischen tijd. Mythen waren voor de Grieken al die vertellingen over daden en lotgevallen van personen en figuren, die in den voor-historischen tijd thuis behooren.De inhoud dezer mythen kan zeer verschillend wezen, daar de oude menschheid, die aan het in strikten zin geschiedkundige voorafgaat, haar wetenschap en denken, haar gansche wereldbeschouwing in mythen heeft uitgesproken. Daarom is de stof der mythen veelal ontleend aan de góden- en heidenwereld. Een der onderscheidene kenmerken van de mythen is, dat zij verhalen bevatten over gebeurtenissen, die niet slechts bovennatuurlijk, maar ook onredelijk zijn. Dat de góden toonen majesteit en macht te bezitten, streng kunnen zijn voor de boozen en beschermend optreden voor de rechtvaardigen, verbaast niet in de goden-voorstellingen, maar dat zij zonderlinge avonturen beleven, allerlei grillige metamorphosen doorloopen, zich veranderen in dieren, in een gouden regen en meer dergelijke grillige vormen aannemen, is niet als redelijk te verstaan. Toch zijn dergelijke zonderlinge wijzen van optreden der góden in de mythen zeer gewoon. Men kan dan ook zeggen, dat in de mythen alle dingen alles kunnen worden.
De mythen kennen in de natuur geen wetten en stellen aan de verbeelding geen grenzen en toch beelden zij het natuur-geschieden en ook zelfs de in de historische ontwikkeling zich voltrekkende cultuur-processen als gebeurtenissen af, eens in lang vervlogen eeuwen geschied. Zoo worden in natuur-mythen opgang en ondergang van zon en maan en sterren, de ontkieming van het zaad in den akker, het rijpen en oogsten der vrucht, de daarop volgende dorheid der velden onder de koude van den winter gepersonifieerd en uitgebeeld in den vorm van hetgeen onder de menschen als góden geschiedt. En dat ook groote cultuur-historische omwentelingen in mythische vormen worden uitgebeeld, moge blijken uit de mythe van Prometheus, door Da Costa bezongen, toen hij, in navolging van Aeschylu's, Prometheus in den mond legde, hoe hij „het hemelvuur”, dat de trots der góden aan den mensch onthield, „u meedeelde, en uwe aard den hemel deed gelijken”.
Zoo worden dus in de mythen steeds gepersonifieerde grootheden opgevoerd, die als menschen, of naar analogie der menschen, handelend worden voorgesteld. De grillige metamorphosen, die zij doorloopen, hun veranderingen in dieren en planten heeft men trachten te verklaren als overblijfselen van den animistischen achtergrond in het leven der oude volken, waarin als in het animisme der hedendaagsche natuurvolken, de grenzen tusschen menschen, dieren en planten niet zoo scherp getrokken worden, zoodat een verandering van menschen in deze daaruit kon worden verklaard.
Doch het is steeds een eigenaardigheid der mythen, dat zij ons brengen buiten het gebied van de historische werkelijkheid. De stammen, die de mythen bezitten als een geestelijk goed, beschouwen ze als voltrokken buiten en voor de historische periode, waarin zij leven en zij plaatsen ze in lang voorbijgegane tijden. Het aantal mythen is ontelbaar niet alleen, maar ook van oneindige verscheidenheid. Gewoonlijk worden zij in twee groote groepen ingedeeld. Men onderscheidt de eigenlijke mythen van legenden, fabels en vertellingen.
De eigenlijke mythen zijn dan zulke, die met de góden en den dienst der góden onmiddellijk verband houden. Zij zijn natuurmythen, dragen soms een kosmogonisch karakter, daar zij betrekking kunnen hebben op den oorsprong der dingen; een theogonisch karakter, daar zij op den oorsprong der góden licht doen vallen. Ook kunnen zij betrekking hebben op verdichte heldenfiguren, die als halfgoden verschijnen en als heroën optreden, Theoretisch kan men uit den aard der zaak wel een scheidingslijn trekken tusschen de mythe en de religie der volken, doch in de historie vormen zij meestal een weefsel, dat beide zoo vereenigd voorstelt, dat zij moeilijk zijn af te scheiden van elkander. En daar alle godsdiensten een beschouwing in zich dragen over het ontstaan der wereld, is deze kosmogonische karaktertrek niet vreemd. En ook is het begrijpelijk, dat de verschillende bovenzinnelijke wezens of heroïsche figuren voor het mythen-scheppend bewustzijn een groote beteekenis bleven behouden, zoolang de culturen, waarin zij tierden, stand hielden.
De mythen behooren tot die cultuurstadia, waarin de natuur in haar geschieden gepersonifieerd werd. Het natuurgeschieden zelf werd een levend wezen en men zocht naar de oplossing van het raadsel, welke persoon of welke gebeurtenis het te voorschijn had geroepen. En de verhalen, die dit vermeldden, werden van geslacht op geslacht overgedragen, niet slechts tot vermaak, maar ook tot leering. Zoo kwamen er telkens nieuwe draden in het oude weefsel en werden op oude beelden nieuwe kleuren aangebracht, zoodat het geheel een bont en veelkleurig karakter vertoont, waarin telkens de oude grondtoon weder doorschemert. Zoo doorliep de stof der mythen dikwijls allerlei phasen, waarin de groote verschijnselen aan den hemel als werkelijke godheden worden geteekend, totdat de tijd aanbrak, waarop de mythen werden opgeschreven. Dan werden de groote mythische persoonlijkheden, losgemaakt van de natuur, tot persoonlijke góden.
Doch in de gedaantewisseling, die de mythe doorloopt, blijft steeds als een erfdeel bewaard, hetgeen de mythe oorspronkelijk was en had. Steeds is er in op te merken die mengeling van het groote en het kleine, dat wat betrekking heeft op het universum naast hetgeen b.v. behoort tot de eigenaardige vormen van planten en dieren. De mythe blijft steeds een spiegelbeeld van het primitieve gemeenschapsleven, waarin stammen als góden worstelen en list en bedrog, maar ook dapperheid en deugd ten toon spreiden. Zij rooven elkanders vrouwen en bezittingen en doen allerlei, dat bij de natuurvolken gewoonte is. Zoo verkrijgen de mythen dat grillige beeld, waarin dooden en levenden, góden, menschen en dieren, sterren en planten, rivieren en bronnen, zon en maan, regen en droogte, de storm en de zachte koelte, door elkander wemelen in een wereld, waarin niets onmogelijk is.
De mythe zet natuurverschijnselen en cultuureele toestanden om in een tijdelijk gebeuren, dat op menschelijke personificaties wordt afgeleid.
De eigenlijke mythen hangen dus met de religie saam. Elk volk heeft een rijker of minder rijken schat van zulke mythen, die de mythologie van zulk een volk uitmaken en een wezenlijk bestanddeel in zijn religieuse wereldbeschouwing vormt. Legenden, vertellingen en fabelen hebben een geheel ander karakter dan de mythe. Zij handelen niet over den oorsprong van góden en schepselen, voeren geen góden, godinnen of heroën ten tooneele, maar borduren hun voorstellingen op veel bescheidener stramien. Zij handelen over feeën en kabouters, over toovenaars en over goede en booze geniën, over duizenden goede en vreeselijke wezens, waarmede de verbeelding velden en wouden, bergen en dalen, zeeën en rivieren en bronnen heeft gestoffeerd. Meestal zijn deze legenden en vertellingen niet godsdienstig van aard.
Zij bewegen zich in een meer neutrale zone, zoodat zij, hoezeer ook bij het volk in omloop en zorgvuldig door de traditie bewaard, toch naast het godsdienstig leven voortbestaan. Zij wortelen in een ver verleden, leven voort van geslacht op geslacht, ondergaan ook in den loop der tijden veranderingen, doch blijven altijd frisch en bekoorlijk. De studie van deze legenden en vertellingen behoort tot de folklore en heeft tegenwoordig in bijzondere mate de aandacht.
Onder fabels verstaat men gewoonlijk verhalen over gepersonifieerde dieren, begaafd met menschelijke eigenschappen, die dus ook als menschen handelen. Dat ook deze met de totemistische cultuur van prehistorische tijden in verband worden gebracht en ook met mythische voorstellingen verwantschap toonen, is niet onaannemelijk. De grenzen tusschen de legenden, vertellingen en fabels zijn niet altijd scherp te trekken, ook al blijft dealgemeene onderscheiding, die de mythen als legenden over de bovennatuurlijke wereld karakteriseert, haar goed recht behouden. (Zie A. v. Gennep, La formation des légendes, 1. I. ch. II.
J. Toutain, ’Etudes de mythologie et d’histoire, en de geschriften van ff. D. Müller, Wilamowitz e.a.).
De oorsprong der mythen is verschillend verklaard. Vroeger zag men in de mythen de onkenbaar geworden overblijfselen eener oorspronkelijke openbaring, die in de Heilige Schrift in haar zuiverheid bewaard was. In de 18e eeuw werden zij als maakwerk beschouwd, dat ten doel had religieuse dogmata te dragen. Een veel besproken verklaring is die van het euhemerisme, dat de mythen waardeerde als wonderverhalen van historische gebeurtenissen. (Zie daarover het artikel over Mythologie). Deze theorie werd door vele Ouden aanvaard, b.v. door Lactantius, Augustinus e.a. Onder de lateren, die een historischen achtergrond in vele mythen aannemen, was b.v.
H. Spencer, die in de mythen avonturen meende te onderkennen van werkelijke personen, die tot góden verheven zijn. Hij steunt deze verklaring door te wijzen op het ontstaan van grillige verhalen bij de hedendaagsche natuurvolken. Bovendien is er de verklaring van het symbolisme, dat zijn oorsprong heeft in de neo-platonische wijsbegeerte. Zooals hier al het creatuurlijke symbool is van het intelligibele, zoo worden ook de mythen tot symbolen, die de strekking hebben metafysische en zedelijke ideeën te vertolken. De ware zin zou te loor zijn gegaan, terwijl de vormen overbleven als vertolkers der idee.
Dat de mythen echter zoo kunstmatig zijn ontstaan, is weinig aannemelijk. Een geheel ander karakter verkreeg het probleem van den oorsprong der mythen in verband met de opkomst der vergelijkende taalwetenschap. Daarvoor was Max Müller’s werk van groote beteekenis (Contributions to the Science of mythology, Londen, 1897). Hij gaat uit van het standpunt, dat het probleem psychologisch van aard is. Het onredelijk karakter van de mythe beschouwt hij als een aanwijzing, dat de mythe een verborgen beteekenis heeft. Hij wil wel erkennen, dat er aan het begin der menschelijke geschiedenis een periode was van kindschheid, maar niet van dementia.
Er is een zedelijke zin in de mythe, dien ook de oude filosofen aannamen, al verschillenden zij over dien zin. De oude menschheid had voor vele begrippen, die wij noemen kunnen, geen woorden, zoodat zij slechts sprak van „agents and workers” dus als van góden. Volgens Max Müller’s verklaring zijn de godennamen slechts oude naamwoorden, wier primordiaal karakter op den achtergrond trad. Hij gaf dus een filologische verklaring der mythen. Behalve deze is er ook nog de ritueele verklaring, die de mythe verwant acht met bepaalde ritueele gebruiken. Andrew Lang hield de mythen voor spontane scheppingen van den menschelijken geest in een tijd, toen deze natuurlijk en redelijk vond wat wij nu onredelijk achten.
De groote opbloei der Assyriologie heeft er mannen als Hugo Winckler en Jeremias toe geleid met de beschaving alle mythen en legenden af te leiden van een Assyrisch-Babylonischen haard, weer anderen, die andere oude culturen vooral bestudeerden, wezen op andere oude haarden terug. Daarbij sloot zich de astrale verklaring der mythen aan, die in Duitschland is opgekomen en er naar streefde door beperking van het mythe-begrip een soort systeem te scheppen, waarin alle astrale mythen een centrum van oorsprong zouden hebben, daar zon, maan en andere sterrenbeelden steeds met heilige cijfers worden verbonden. Zulke theoriën blijken echter te zeer afhankelijk van voorop gezette veronderstellingen. Zij doen de waarheid ongetwijfeld wel eens geweld aan.
Wel kan worden aangenomen
1° dat mythenvorming niet in elk stadium der geestesontwikkeling plaats hebben kan. In onzen tijd van exact weten is er b.v. minder ruimte voor mythenformatie dan in tijden, waarin de fantasie een overheerschende functie heeft. Naarmate de causale samenhang meer in het oog wordt gevat, zooals in ons Westersch bewustzijn, treedt de poëtische kracht van den geest meer op den achtergrond.
2° De mythe is een gewrocht der menschelijke psyche, die nog niet onder de
tucht van het exact denkende ik van de volcultuur staat.
3° De psychologie van lagerstaande culturen leidt tot personificatie der in de verschijnselen veronderstelde krachten, terwijl de religieuse, ethische en aesthetische gevoelens tot een bijzondere waardeering dier gepersonifieerde krachten voeren.
4°. De religieuse trekken der mythen wortelen in eene religieuse verhouding, waarin het mythen-scheppende subject zich tegenover de natuurmachten kent; terwijl de ethische waardeering saamhangt met zijn sociaal milieu, zooals zijn aesthetische gevoelens in de uitbeelding der figuren een rol speelt.
5° Het irrationeele en grillige karakter, dat de mythen kenmerkt, wordt bovendien ook in de wereld van den natuurmensch aangetroffen, waarin het magische, sluwe en listige gedekt wordt door de wonderdaden der medicijn-mannen, shamanen en priesters, wier werken ook irrationeel zijn naar onzen maatstaf.
6° Het verband tusschen ritus en mythe, dat hier en daar in het oog valt, zoodat de ritus het karakter verkrijgt eener uitgebeelde, voorgedragen mythe, toont duidelijk de behoefte om verband te leggen tusschen wat hier geschiedt en een hoogere orde van zijn, waaraan hetgeen de mensch doet de sanctie ontleent.
7° Uit alles blijkt, dat de mythen de menschelijke psyche in hare volheid als een bakermat heeft en dat de mythen voertuigen zijn, niet slechts van het primitieve denken, dat streeft naar verklaring der verschijnselen, maar dat zij ook scheppingen zijn van het religieus gemoed, dat de aesthetische gevoelens aanwendt om uitdrukking te geven aan die eigenaardige beschouwing en waardeering van de wereld der verschijnselen, welke de menschheid kenmerkt, die zich ontwikkelde buiten het licht der bijzondere openbaring. De bijzondere openbaring onderscheidt zich juist daardoor, dat zij voor mythen geen plaats heeft. Daarom vermaant de apostel de eerste Christengemeente tot verwerping der ongoddelijke en oudwijfsche fabelen en tot oefening der godzaligheid.