I. Dirk of Derk Klinkert, geboren 1824, werd niet opgeleid voor de Evangeliebediening.
Hij was uit 'een deftig burgergeslacht gesproten en ontving een degelijke opvoeding. Nadat hij zijn schooljaren voleindigd had, bekwaamde hij zich voor het leerlooiersvak.
Op 23-jarigen leeftijd werd hij onder de prediking van den hersteld-Lutherschen predikant Thorbecke in het hart gegrepen. Hij behoorde toen tot de Nederlandsch Hervormde kerk, maar al spoedig vereenigde hij zich met de Gereformeerden, die destijds onder veel verdrukking door moesten.
Toen zijn zwager Ds W. W.
Smitt, leeraar der gemeente onder het kruis te Zalk, op 8 September 1846 van zijn kudde werd weggerukt door den dood, werd hij door diens woorden niet onduidelijk erbij bepaald, dat hij verplicht was om den herdersstaf op te nemen en diens plaats te vervullen. Hij diende nu de gemeenten van Zalk en Zwolle met oefeningen, maar wilde zich niet laten onderzoeken volgens art.
VIII D. K.
O.
Hij bleef in zijn beroep.
De Heere bezocht hem nu met zware plagen en hij zag, dat de hand des Heeren tegen hem was. In 1850 trof hem het zwaarste leed, toen zijn trouwe gade weggenomen werd door den dood.
Toen maakte hij zich los van zijn maatschappelijk bedrijf en kwam hij tot de bediening des Woords. Op 8 December 1850 werd hij in Zwolle als herder en leeraar bevestigd.
Uit Zwolle, waar Klinkert met rijken zegen gearbeid heeft, vertrok hij naar Rotterdam, om aldaar het trouw gebleven deel van de gemeente te dienen, waarin Ds C. v. d. Oever gearbeid had, die echter afgezet was.
Hij werd er bevestigd door Ds Veldman van ’s-Gravenhage. Eerst kwam hij elke week over om het Woord te bedienen, maar na korten tijd vestigde hij zich metterwoon in Rotterdam in het bekende huis aan de Schie, waar hij tot aan zijn dood (1898) gewoond heeft.Klinkert vond in Rotterdam een goede ontvangst. De gemeente bloeide door zijn dienst. Velen, ook van buiten de gemeente, kwamen onder zijn gehoor. Hij was een lichamelijk zwak man, maar die desalniettemin altoos werkzaam was in den dienst des Heeren. Zijn stem was niet krachtig, maar er lag iets mystieks in. Klinkert had een uitnemende kennis van de Heilige Schrift en van het genadeleven in zijn verschillende schakeeringen.
Daardoor waren zijn predicaties uit een practicaal oogpunt soms juweelen. Hij bezat in hooge mate de gave om tejschilderen. In zijn voorstelling was hij dikwerf dramatisch. Daarin geleek hij veel op den beroemden Duitschen prediker F. W. Krummacher.
Vooral bij de behandeling van historische onderwerpen was Klinkert in zijn kracht. Dan boeide hij zijn gehoor, dat vaak onder ademlooze stilte luisterde. Zijn lijdenspredicaties waren zeer gezocht (in de lijdensweken preekte hij tweemaal op een Zondag over de lijdensgeschiedenis). Ook zijn predicaties over de historieën des Ouden Testaments vonden veel ingang. In den eersten tijd preekte hij driemaal op één Zondag.
Er zijn bij dezen begaafden prediker duidelijk twee perioden te onderscheiden. In de eerste periode hield hij van allegorizeeren, maar in zijn tweede periode bond hij zich veel meer aan den letterlijken zin des Woords.
Klinkert preekte altoos van een groote schets. Opmerkelijk was het, dat hij, die toch zijn volzinnen op den kansel maakte, zich zoo goed als nooit vergiste of zelfs versprak. In den omgang was hij wel voorkomend, maar altoos waardig en deftig. Hij was aristocraat en dat is hij gebleven tot zijn dood toe. Hij was een man van orde en regel. Daarbij ijverig in het studeeren. Die anderen wil leeren, zeide hij, moet zelve geleerd worden.
Klinkert maakte de hereeniging van de Christelijke Afgescheidenen en de Gereformeerde gemeente onder het Kruis mee op de Synode van 1869 te Middelburg. Hij maakte ook de vereeniging der Christelijke Gereformeerde kerk met de Neder-Duitsch Gereformeerde kerken mede in 1892 op de Generale Synode van Amsterdam. In 1898 begon hij zeer de gevolgen en gebreken van den ouderdom te gevoelen. Op zijn ziekbed dicteerde hij nog een preek, die opgeteekend werd door Ds J. H. Landwehr en die later werd uitgegeven.
Hij gaf nooit preeken uit en deze preek doet ons Klinkert niet kennen, zooals hij in zijn kracht was. Hij stierf 29 Maart 1898, door honderden beweend als een vader in Israël. Bij zijn graf spraken o.a. Ds W. H. Gispen, L. v. d.
Valk en F. C. Lion Cachet. Jaren lang bleef hij voortleven in de harten van velen.
II. H. C. Klinkert. Geboren te Amsterdam 11 Juli 1829, opgeleid tot landmeter, maar al spoedig (1856) ingegaan tot het Zendingswerk, te Japara. Zijn huwelijk met een Indo-meisje, dat alleen maar Maleisch en Javaansch sprak, bracht hem tot de bestudeering der Inlandsche talen, bijzonder van het Maleisch.
Hij vertaalde het Nieuwe Testament in het z.g. Laag-Maleisch. Daarop ontving hij van het Nederlandsch-Bijbelgenootschap de opdracht, om te Riouw het zuiver Maleisch te gaan bestudeeren en dan daarin den Bijbel te vertalen, ’t Gelukte hem, eerst het Nieuwe en daarna ook het Oude Testament, in het zuiver-Maleisch over te zetten, en wel op zoo’n uitnemende manier, dat de Bijbelvertaling van Klinkert nü nog altijd als om strijd door de zendelingen wordt geroemd. Eervol ontslagen door het Nederlandsch Bijbelgenootschap, kreeg hij spoedig (1879) een aanstelling als leeraar in de Maleische taal en de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië aan de stedelijke Instelling te Leiden, en later, bijna gelijktijdig met de opheffing dier inrichting, als tijdelijk lector voor het Maleisch aan de Rijks-Universiteit aldaar (1890). Ook in die functie zette hij zijn studiën van het Maleisch nog voort. In November 1913 is hij overleden.