Gispen
berispen, hekelen, laken: de gegispte politicus.
M. J. Koenen's (1937)
gispte, h. gegispt (eig. met een gisp slaan: laken, afkeuren, iem. of iets doorhalen): de gebreken in onze maatschappij gispen, hekelen; Z.-N. water doen spatten.
Jozef Verschueren (1930)
(gispte, heeft gegispt) scherp hekelend afkeuren: de gebreken van een bedorven maatschappij -. Syn. ➝ bedillen.
T. Pluim (1921)
= berispen, hekelen, doorhalen. Een gisp is eig. een geesel of zweep; het woord wil dus zeggen: met de zweep slaan, geeselen, kastijden; zoo leest men : „Een drijftol, die niet meer ghegispt en wort, valt haest in onmacht.”
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
(gispte, heeft gegispt), iemand of iets berispen, hekelen, laken: de redenaar gispte de dwaasheden van onze tijd.
J.Pluim (1911)
van gisp: een karwats, roede, zweep; ’t woord w. d. z.: met de zweep slaan, en verder: hekelen. VgL: „Een drijftol, die niet meer ghegispt en wort, valt haest in onmacht.”
J.H. van Dale (1898)
GISPEN, (gispte, heeft gegispt), (veroud.) met eene gisp slaan, geeselen (als strafoefening); — (Zuidn. ) in het water slaan en het daardoor omhoog doen spatten hij gispte het water in mijn aanzicht; (ook) het gispt, van eene kortstondige regenbui; — iemand of iets doorhalen, hekelen, laken: hij verdiende streng gegispt te worden; de r...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: