Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kennis Gods

betekenis & definitie

Deze term wordt gebruikt in tweeërlei zin. Hij kan zoowel aanduiden 1 de kennis, welke in Godzelf is als 2 de kennis, welke het redelijk-zedelijke schepsel en met name de mensch aangaande God bezit.

1. Kennis Gods, als kennis van God, in onderscheiding van kennis aangaande God. Bij de beschouwing hiervan, heeft men zich steeds te laten leiden door de gedachte, vertolkt in het profetische woord: er is geen doorgronding van Zijn verstand (Jes. 40 : 28). Elke poging om zich eenig begrip van Gods kennis te vormen moet als strijdig met Zijn Hoogheid en Eenigheid worden veroordeeld. Wij kunnen niet anders dan met bezinning nastamelen wat Hij ons in Zijn openbaring omtrent Zijn kennis heeft bekend gemaakt. Onze bezinning hierover moet zich kenmerken door heiligen schroom en vromen huiver, opdat de oneindige afstand tusschen Hem en ons door ons geen voetbreed wordt geschonden. Zijn kennis is voor ons enkel mysterie. Of wie kan er bij, dat God geen kennis bezit, maar dat Hijzelf kennis is, evengoed als Hij Geest, Wil, Liefde, Gerechtigheid is ? Bij ons kan het kennen öf aan het zijn voorafgaan óf er op volgen, maar ten opzichte van Hem geeft de vraag geen pas, wat er eer is, Zijn zijn of Zijn kennen. Bij ons is de kennis immer een product van waarneming en denken, maar bij Hem zijn aanschouwen en denken en kennen van Zichzelf één. In ons kenleven neemt het onbewuste of onderbewuste een ongemeen ruimer plaats in dan het bewuste. Bij Hem echter is er van onbewustheid geen sprake. Hij kent Zichzelf met Goddelijke bewustheid geheel, omdat Hij geheel Zichzelf is. Hoe langer wij hierover nadenken, hoe grooter het getal formeele eigenschappen van het kennen Gods voor ons wordt. Uit te putten zijn ze niet.

Gekomen tot de vraag, welke de voorwerpen van Gods kennen zijn, vermenigvuldigen zich de moeilijkheden. Wanneer hier als naar gewoonte als de twee objecten van Gods kennis worden genoemd Zichzelf en de wereld, dan doen we dit onder het noodzakelijke voorbehoud, dat dit meer dan gebrekkig is uitgedrukt. Dit artikel kan echter moeilijk worden beschouwd als de gelegenheid om hierop dieper in te gaan. Daarenboven — ofschoon uiterst gebrekkig, is deze formuleering niet geheel onjuist. In zoover nu de kennis Gods zich richt op zichzelf is ze noodzakelijk. Dit ligt in de reden.

Immers was die kennis niet noodzakelijk, dan zou Hijzelf niet noodzakelijk zijn. Want Hij is Kennis evenzeer als Hij de Wijsheid en de Waarheid is. Maar inzoover de kennis Gods uitgaat naar de wereld, hetzij die nog enkel in den Raad besloten ligt, hetzij die tijd-ruimtelijke-werkelijkheid is geworden, is zij vrij. Want de wereld is niet-God. Daarom kan zij niet noodzakelijk zijn. God had haar niet noodig. Het hing van Zijn welbehagen af of Hij haar al dan niet wilde kennen.

Deze vrijheid, waarmee God de wereld in het besluit kende, moet tegenover allerlei dwaling streng worden gehandhaafd. Men heeft ten deze voornamelijk drieërlei meening gepropageerd:

a. dat de kennis van God in Zijn besluit niet anders zou zijn dan een vooruitziende kennis, d. w. z. God zag met zekerheid van te voren, wat de mensch in den tijd eens zou doen en richtte daarnaar Zijn besluit in ;
b. dat de kennis van God in Zijn besluit is een vermoedende of veronderstellende kennis, d. w. z. God had geen zekerheid, hoe de mensch zou handelen, Hij giste er naar en in de uitkomst blijkt Zijn gissing juist;
c. dat de kennis van God in Zijn besluit is een tusschen- of midden-kennis, d. w. z. een kennis, welke tusschen de noodzakelijke en en de vrije kennis van God instaat; die het midden daartusschen houdt.

Dragen zoowel de „vooruitziende” als de „vermoedende of veronderstellende” kennis een noodzakelijk karakter, noodzakelijk n.l. naar den kant van den mensch, dwingt daarbij de mensch God om een bepaald besluit te nemen, de leer van de „tusschen”- of „midden”-kennis poogt die onheilige consequentie te ontgaan door het zóó voor te stellen, dat God Zich in Zijn besluit op alle eventualiteiten voorbereidde. Voor elke gebeurlijkheid had God in Zijn decreet een bepaalden maatregel genomen. Zoodra de een of andere gebeurlijkheid gebeurtenis werd, paste God de daarbij behoorende maatregel toe. Zoo meende men de vrijheid Gods in Zijn besluitende kennis te handhaven en ook — want daarom was het Remonstranten, Socinianen en Molinisten bij deze theorieën te doen — de wilsvrijheid van den mensch tot in haar uiterste consequentie te waarborgen. Het behoeft geen betoog, dat ook deze laatste theorie God en dus ook Zijn kennis in het besluit afhankelijk maakt van den mensch. Deze richtingen beriepen zichopjesaja 5 : 2, 4; 1 Sam. 23 : 11, 12; Matth. 11 : 21, 23 en andere plaatsen.

Eén blik in deze teksten leert, dat hierin van het besluit Gods geen sprake is en voorts, dat God zich hier hetzij op menschvormige, hetzij op voor den mensch bevattelijke wijze uitdrukt. Bij deze kwestie gaat het tenslotte om de souvereiniteit Gods of de souvereiniteit van den mensch. De kennis Gods in het besluit is een souvereine kennis (Jes. 46:10; Ps. 139:16; Rom. 8 : 29, 30).

De kennis Gods omtrent het scheppende en het geschapene kan als alkennis of met den gebruikelijker naam van alwetendheid worden aangeduid. Het gevoelen, dat vóór als na opduikt, als zou het zoogenaamd minder gewichtige aan deze kennis onttrokken zijn, behoeft hier wel geen weerlegging. Deze kennis is tweeledig. Zij is :

a, een bepalende, b, een onderzoekende kennis.

Onder de bepalende kennis verstaat men, dat door haar het schepsel ontstaat en voortbestaat. God spreekt — en spreken is een uiting van Zijn kennen — en het is er. Hij bestiert den gang niet alleen van elk menschenkind, maar ook van de wereld in haar geheel en al wat daartoe behoort. In dit kennen rust zoowel de schepping als de voorzienigheid. Daardoor schrijft God de geschiedenis. Daardoor werkt Hij ook de herschepping uit.

De onderzoekende kennis dient niet om na te gaan of alles is en loopt gelijk Hij heeft verordend. Ook beoogt zij niet bloote kennisneming van het zijnde en wordende. Maar God bedoelt daarmee Zichzelf in schepping en herschepping te aanschouwen, om Zich in wat „uit Hem” is te verlustigen en op wat niet „uit Hem” is in Zijn heiligheid te reageeren. Daarom zag Hij, dat al wat Hij gemaakt had, zeer goed was (Gen. 1 : 31). Hij onderzoekt en proeft de nieren en het hart (Jer. 11 : 20; Openb. 2: 23). Het meest intensief gaat deze kennis, zoowel bepalend als onderzoekend naar den geloovige uit.

God kent den weg der rechtvaardigen (Ps. 1 : 6). Het minder intensieve kennen wordt soms kortweg een niet-kennen genoemd (Matth. 7: 23).

II. De kennis van den mensch — de engel liet men hier gewoonlijk buiten beschouwing, maar men kan het voorgaande en volgende mutatis mutandis ook op hem toepassen — aangaande God.

De verhouding tusschen de kennis van God aangaande Zichzelf en de wereld en de kennis van den mensch aangaande God trachtte de Gereformeerde theologie te benaderen door te spreken van de archetypische en de ectypische Godskennis. Door den eersten term gaf men te verstaan, dat de kennis van Godzelf het origineel, het voorbeeld, door den tweeden, dat de kennis van den mensch aangaande God de afdruk is.

De menschelijke kennis van God wordt door drieërlei gekenmerkt:

1. Zij is een zoowel qualitatief als quantitatief eindige reproductie van de kennis van Godzelf. Zij is er evenzeer ongelijk aan als het schepsel ongelijk is aan den Schepper. Met het oog hierop beleed de kerk dan ook de onbegrijpelijkheid Gods tegenover alle rationalisme. Zij leefde onder den indruk dat God een ontoegankelijk licht bewoont (1 Tim. 6 : 16, vgl. ook Job 36 : 26; Ps. 139 : 6 e. a. pl.). Maar al is de menschelijke kennis niet gelijk aan, zij is toch wel gelijkend op de kennis van Godzelf, zij het ook op oneindigen afstand. Deze gelijkenis is wat den mensch betreft gegrond in zijn schepping naar Gods beeld. Daarom hield de kerk tegenover alle agnosticisme vast aan de kenbaarheid Gods.
2. Zij is zoowel objectief als subjectief door God gewerkt. Objectief steunt zij geheel op de openbaring Gods en subjectief op de geschiktheid, welke God in den mensch heeft gelegd en nog altijd onderhoudt, om Hem te kennen. De drie „wegen”, welke men meende te kunnen bewandelen om, uitgaande van den mensch, tot de kennis van God op te klimmen: de weg der oorzakelijkheid, de weg der ontkenning en de weg der overtreffing, kunnen noch mogen betreden. Op den eersten redeneert men aldus: dit wordt in den mensch gevonden, dus moet het ook in God voorkomen. Op den tweeden: dit behoort tot het creatuurlijke of het zondige in den mensch, dus mag het aan God niet toegeschreven. Op den derden: als dit reeds den eindigen mensch eigen is, hoeveel te meer moet het dan gezocht worden in God. Op deze wijze wordt de mensch maatstaf voor God. Uit menschelijke gegevens wordt dan God opgebouwd. Hiertegenover sta het Schriftwoord, dat wij den Almachtige niet kunnen uitvinden (Job 37 :23). Daarmee zijn tevens geoordeeld de pogingen om langs een vierden weg, dien van de mystiek, door het gevoel kennis van God te verkrijgen. De mensch heeft zich hier louter receptief te stellen tegenover God.
3. Zij is, wijl God Zich openbaart op een voor menschen bevattelijke wijze, menschvormig. Deze menschvormigheid van zijn kennis moet de mensch zich steeds bewustzijn. Hij kan haar niet te boven komen, allerminst door abstractie. Zijn denken over God is een denken in gelijkenissen. Daardoor wordt het echter nog niet onwaar.

De graad van kennis Gods is bij den mensch niet altijd en ook bij ieder mensch niet even groot. Hierbij is te onderscheiden tusschen:

a. De kennis van Christus naar Zijn menschelijke natuur. Deze is geheel eenig. Zij werd oudtijds de kennis der vereeniging geheeten, omdat zij rust in de vereeniging van Christus’ Goddelijke en menschelijke natuur Hoewel deze kennis begrensd is (Marcus 13 : 32) en tijdens Christus’ leven op aarde aan ontwikkeling onderworpen was (Lucas 2 : 52), is zij toch èn in de wijze waarop zij ontstaat èn in volkomenheid (Joh. 3 : 34) ongeëvenaard. In Hem bereikt de kennis aangaande God haar toppunt.
b. De kennis van de geloovigen op aarde. De oude theologie karakteriseerde haar als de kennis van de loopbaan, ook wel als de kennis der beoefening of ook als de kennis van den reiziger, om daardoor uit te drukken, dat zij nog slechts in een voorloopig stadium verkeert en eerst later tot haar bestemming komt. Zij omvat slechts een deel van wat de geloovige kan kennen, al speelt in dit deel het geheel zich eenigermate af, zij is ook kwalitatief uiterst gebrekkig, door de vele middellijke factoren, waarvan zij afhankelijk is, zij plaatst ons gedurig weer voor het raadsel (1 Cor. 13 : 9, 12). Dat mag de gelovigen echter niet tot scepticisme of relativisme doen vervallen. Want in die betrekkelijke k is bezitten zij in beginsel toch de volkomen k. is (1 Joh. 2 : 20, 21, 27).

De kennis der gezaligden, welke in tegenstelling met de kennis van den „reiziger” door vele theologen de kennis van het vaderland of ook te zamen met de kennis der engelen de kern is der aanschouwing werd genoemd, in den hemel en in het rijk der heerlijkheid zal de kennis, welke ten deele is, zijn te niet gedaan, zo de kennis Gods onmiddellijk worden verkregen (zien van aangezicht tot aangezicht), zullen de raadselen zijn opgelost, ofschoon, omdat de kennis ook dan nog eindig is, wijl crr (?) uurlijk, het mysterie zal blijven (1 Cor. 13 . 10, 12, 13).

De wetenschappelijke kennis Gods draagt den naam van theologie.

De onderscheidingen tusschen de zoogenaamde it chapen of ingeboren en de verkregen Godsis en tusschen de zoogenaamde natuurlijke ovennatuurlijke Godskennis kunnen beter bij „Openbaring” besproken evenals de kennis van hen, die slechts een historisch geloof bezitten, bij „Geloof”.

Vooral heeft men er zich voor te wachten de kennis aangaande God intellectualistisch op te vatten, afgezonderd, losgemaakt, geabstraheerd van de andere functies van het geloof. Dit leidt en °lotte tot „doode orthodoxie”. Maar geschouwd in levensverband met geloofsvertrouwen en geloovige mystiek, gewaardeerd als het product van Goddelijke openbaring in het diepst der herboren persoonlijkheid is zij het eeuwige leven (Joh. 17 : 3) en doet zij reeds op aarde een beginsel der eeuwige vreugde in het hart gevoelen.