is de hoogepriester en voorzitter van het Sanhedrin, onder wiens leiding de Heere Christus is veroordeeld en aan Pilatus ter terechtstelling en kruisiging overgeleverd (Matth. 27 : 1—2, 20—23). Hij heette Jozef Kajafas, en was door den Romeinschen landvoogd Valerius Gratus (15—26 n.
Chr.) als hoogepriester aangesteld omstreeks 18 n. Chr., en werd door den opvolger van Pontius Pilatus, Vitellius, in 36 n.
Chr. weer afgezet. In vergelijking met voorgangers en opvolgers heeft hij zijn ambt vele jaren bediend.
En dat getuigt van zijn schranderheid en handigheid, als ook van zekere plooibaarheid tegenover het Romeinsche bestuur. Hij komt in het Nieuwe Testament met name voor Matth. 26 : 3, 57; Luc. 3 : 2; Joh. 11 : 49; 18 : 13, 14, 24, 28; Hand. 4 : 6.
Wij kunnen hem leeren kennen uit zijn woord ten aanzien van den Heere in Joh. 11 : 49—50, en uit zijn doen, toen onze Heiland voor den Joodschen Raad stond (Matth. 26 : 57 v.v., e. a.). Hij blijkt een ruw man („gij verstaat niets, en gij overlegt niet”) geweest te zijn, en een slim man, die raad wist, ook wanneer de anderen radeloos waren, en zich verlegen voelden, en die voor niets terugdeinsde, ook niet voor het vermoorden van een onschuldige, en die de verhoudingen inzag, en den eindafloop voorzag, en die met sluwe listigheid aan hetgeen hij wilde, een schijn van noodzakelijkheid wist te geven, om dat voor te stellen als door het belang des volks onvermijdelijk geëischt (Joh. 11 : 49—50).
Toen hij in het Sanhedrin het proces tegen den Heere leidde, kwamen deze eigenschappen en bekwaamheden zoo mogelijk nog duidelijker uit. Van tevoren stond het reeds vast, dat de Heere sterven moest en zou (Joh. 11 : 53; Matlh. 26 : 3—4), en was het nog alleen maar de vraag, hoe dat gedaan te krijgen (Marc. 14 : 14; Luc. 22:2).
Het ging er bij het Sanhedrin dan ook slechts om, iets te vinden, dat minstens met een schijn van recht tegen den Heere kon worden ingebracht, om Zijn dood van den stadhouder te kunnen eischen.
Nu liet het Sanhedrin, en speciaal Kajafas als voorzitter, valsche getuigen tegen den Heere optreden (Matth. 26 : 59—60).
Maar de eenstemmigheid tusschen dezen ontbrak (Marc. 14 : 55—56). En dit laatste was het geval ook, toen er eenigen opstonden, die over het afbreken van den tempel spraken (Marc. 14 : 57—59; Matth. 26:60—61).
Zelfs het Sanhedrin zag in, met zulke aanklachten en getuigen niets te kunnen vorderen, en het raakte verlegen. Maar Kajafas trad wederom op als redder in den nood.
Hij wist ook nu raad, en zag, dat hij slagen zou. Hij wilde dien gehaten gebondene en terechtstaande overwinnen, en zou het.
Die moest spreken, dan zou Hij Zich wellicht verspreken, en men iets uit Zijn mond kunnen bejagen. En daarom zeide Kajafas: Antwoordt gij niets? Wat getuigen dezen tegen U ? (Matth. 26 : 62; Marc. 14 : 60).
De Heere, hem doorziende, bleef echter zwijgen. Maar dat deerde Kajafas niet.
Zijn middelen waren nog niet uitgeput.
Hij had nog een pijl op zijn boog.
En die zou doel treffen. Hij moest en wilde slagen, en zou het.
Hij zou dien gehaten zwijger den mond wel openbreken, en maken dat, wat ook geantwoord, of verzwegen zou worden, in elk geval veroordeeling zou kunnen volgen. In gehuichelden ernst vorderde hij onder eede den Heere op om te zeggen, of Hij de Christus, en de Zone Gods was (Matth. 26: 63; Marc. 14:61; Luc. 22 : 67—71)? Bevestigde onze Heiland die vraag, dan was men klaar.
Dan was Hij immers een Godslasteraar, die gedood moest worden. Ontkende Hij, dan was het met Zijn invloed onder het volk uit, dat in Hem zijn Messias verwachtte.
Deze vraag van Kajafas was daarom driest, en sluw berekend, en doeltreffend. Maar Kajafas wist niet, dat hij gedwongen was geweest, deze vraag te stellen, opdat duidelijk door den Heere uitgesproken, en door allen alle eeuwen door geweten zou worden, wat Hij van Zich beleed, en waarom Hij veroordeeld is: n.m.1. dat Hij de Christus, en de Zone Gods is.
Daartoe had het Sanhedrin ook met valsche getuigen niet kunnen vorderen. En daarom bleef de Heere zwijgen.
Aldus werd Kajafas genoodzaakt deze vraag te doen (Hand. 4:27). ’s Heeren onschuld en Zijn Messiasbelijdenis moesten onmiskenbaar voor allen aan het licht komen.
Toen de Heere beleed, de Christus en de Zone Gods te zijn, en ook Kajafas en het Sanhedrin nog waarschuwde (Matth. 26:64, e.a ), scheurde Kajafas in voorgewende ontzetting, tot uitdrukking van de diepste smart, terwijl hij feitelijk ten hoogste verblijd was, zijn kleed (Matth. 26 : 65), dat hij als hoogepriester niet scheuren mocht (Lev. 21 : 10; 10:6), om aldus onwetend, maar profetisch, aan zichzelven het afzettingsvonnis te voltrekken, zooals hij tevoren onwetend geprofeteerd had van ’s Heeren dood voor Zijn volk (Joh. 11 : 49—52).
Omdat de ware Hoogepriester Zich nu opofferde ter verzoening, moest de schaduw terugwijken, en het Aäronietische priesterschap vervallen. En Kajafas had zijn dienst op die wijze gediend, dat hij verworpen moest worden. — Zegt Johannes herhaaldelijk, dat Kajafas in dat jaar hoogepriester was (Joh. 11 : 49, 51; 18 : 13), dan wil hij daarmede niet de voorstelling geven, alsof de hoogepriesters elk jaar wisselden, maar slechts met nadruk uitspreken, dat in dat allerbelangrijkste jaar Kajafas de hoogepriester was, wiens doen als hoogepriester, ook ten aanzien van den Heere Christus, stond onder Gods bizonder bestuur, omdat hij hoogepriester was, ook al wist hijzelf van die Goddelijke leiding en bedoeling niet af. — Johannes doet ons ook nog weten, dat Kajafas de schoonzoon was van Annas, die van 6—15 n.
Chr. hoogepriester geweest is, en nog groote macht bezat, ook door zijn geld en zijn handel. —Blijkens de Handelingen der Apostelen heeft Kajafas ook ’s Heeren discipelen benauwd en vervolgd (Hand. 4 : 6). De dreigingen, waarvan Hand. 4 : 21 melding maakt, zullen wel uit zijnen mond voortgekomen zijn; en misschien ook het bevel tot de geeseling (Hand. 5:40).
Maar bizonderheden aangaande hem en zijn doen worden in dit Bijbelboek niet verhaald.