is in de Heilige Schrift het beeld van iets ijdels, van wat spoedig vergaat. Op de hooggelegen dorschvloeren dorschte men oudtijds het koren, zoodat de wind het vrijgekomen kaf kon wegvoeren (Job 21 : 18; Ps. 1 : 4).
Ook werd het wel bijeengezameld en verbrand (Jes. 5 : 24; Matth. 3 : 12). Het kaf geldt voor het nietswaardige onder het nuttige koren, waaraan de bekende spreekwijze haar ontstaan te danken heeft: „dat er altijd kaf onder het koren is”.