Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Ingeving

betekenis & definitie

(Inspiratie). Het woord „inspiratie” wordt gebruikt in engeren en ruimeren zin.

Men spreekt van dichters, die zich door de een of andere gebeurtenis tot het zingen van een lied geïnspireerd gevoelden. Ook dat beeldhouwers, schilders, musici aan deze of gene omstandigheid de inspiratie voor hun kunstwerk ontleenden.

En zoo drukt men zich uit, omdat vele helden op het gebied der kunst bekenden, dat hun schoonste conceptie’s niet de vrucht van langdurig nadenken waren, maar plotseling in hun ziel opdoemden. Wij nemen hier het woord „inspiratie” niet in deze wijdere beteekenis, maar denken aan den zin, dien het op theologisch gebied heeft.

Aanleiding tot het theologisch gebruik van inspiratie gaf waarschijnlijk de Vulgata, waar het „theopneustos” (van God ingegeven) van 2 Tim. 3 : 16 vertaald is door „divinitus inspirata” (van Godswege ingegeven). Hoe dat zij, inspiratie als theologische term is synoniem met Theopneustie.

Beide woorden worden door velen door elkander gebruikt. Er zijn er echter ook, die aan Theopneustie boven inspiratie de voorkeur geven, zoo Gaussen, Van Oosterzee en Daubanton.

Het woord „Theopneustos” kan actief en passief worden verstaan en dus zoowel beteekenen „God ademend” als „door God geademd”. Ongetwijfeld verdient de laatste opvatting de voorkeur.

Van inspiratie nu spreken wij in verband met den Bijbel.

Wij belijden, dat de boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments door den Heiligen Geest geïnspireerd zijn.

Bij deze ingeving moeten wij op drie dingen letten. Allereerst op de Goddelijke aandrijving.

Van den Heiligen Geest ging er een werking uit op den wil der heilige schrijvers. Het was volstrekt niet toevallig, dat deze mannen zich tot schrijven zetten.

Ze hadden het volstrekt niet evengoed kunnen nalaten. Neen, het is op een Goddelijke aandrijving, dat ze gesproken en geschreven hebben.

Ook is het niet zoo, dat de heilige mannen Gods tegen hun wil hebben gesproken en geschreven. Integendeel.

Zij werden door den Heiligen Geest opgewekt om het te willen, zoodat zij het aan hen geopenbaarde niet voor zich zelven konden houden. Deze Goddelijke aandrijving ging dikwijls gepaard met een uitdrukkelijk bevel Gods om te spreken of te schrijven.

Maar zij gewerd den schrijvers ook dikwijls onder een aanleiding van buiten af.

Daarom onderscheidde de oude dogmatiek terecht tusschen de voornaamste aandrijvende oorzaak dat is: de aandrift of het bevel des Heeren, en de mindere, lagere, ondergeschikte oorzaak, dat is de voorkomende en gegevene gelegenheid.

Vervolgens hebben we stil te staan bij de eigenlijke ingeving. Onder de ingeving verstaan we die werkzaamheid des Heiligen Geestes op het verstand der heilige mannen Gods, waardoor hun te binnen gebracht werden allereerst de gedachten, de zaken, die ze uitspreken en neerschrijven zouden.

Nu eens waren die gedachten, die zaken, hun reeds van vroeger bekend en lagen ze als ’t ware in hen, en dan behoefden die gedachten, die zaken, hun alleen door den Heiligen Geest indachtig gemaakt te worden. Dan weer waren die gedachten, die zaken, hun nog vreemd en dan werden zij hun door den Heiligen Geest voor ’t eerst geopenbaard.

Dit was echter nog niet genoeg. De zorg des Heiligen Geestes ging ook over de woorden, waarin de gedachten, de zaken, zijn te boek gesteld geworden.

De Heilige Geest heeft er voor gezorgd, dat het geopenbaarde in zulke woorden gegoten is, die zich ’t meest eigenden ter verklanking van de uit het zelfbewustzijn Gods in het bewustzijn van menschen overgebrachte gedachten.De gedachten en de woorden kunnen niet van elkander gescheiden. De woorden zijn het kleed, waarin de gedachte zich hult. Gelijk op natuurlijk gebied onze geest in zich zelven aanstonds voor en met de gedachte haar lichaam schept en het kleed voor haar weeft, zoo heeft de Heilige Geest niet alleen gedachten, de zaken, geopenbaard, maar ook gezorgd, dat deze gedachten haar juiste inkleeding hebben gevonden. Ten laatste moet nog de Goddelijke besturing worden genoemd. Hierbij denken we dan bepaaldelijk aan het feit, dat de heilige auteurs bij het spreken en het schrijven door den Heiligen Geest bestuurd zijn geworden. De profeten en de apostelen zijn in het gewone leven niet boven het verband tusschen zonde en dwaling uitgekomen, maar als zij de gedachten, hun door den Heiligen Geest ingegeven, in schrift brachten, dan werden zij voor feilen bewaard.

Het is vanwege dit alles, dat de oude dogmatiek zeer terecht nadruk legde op de „inspiratio verbalis” (woordelijke ingeving) en dat Kuyper in de theologie den term „graphische inspiratie” (de inspiratie bij het schrijven) invoerde. Bij beide termen denken wij dan aan de bijzondere zorg, die de Heilige Geest gebruikt heeft, om de heilige mannen Gods zoowel bij het uitspreken van het hun geopenbaarde als bij het neerschrijven daarvan voor feilen te bewaren. — In één opzicht bestaat er onderscheid tusschen de hedendaagsche Gereformeerde theologen en die der zestiende en zeventiende eeuw. De oude Gereformeerde (en niet minder de Luthersche) theologen waren in het algemeen gewoon het zóó voor te stellen, dat de Heilige Schrift door den Heiligen Geest aan de schrijvers van de Bijbelboeken eenvoudig gedicteerd is, zoodat deze schrijvers slechts klerken, ja niet meer dan de handen en de schrijfstiften des Heiligen Geestes waren. Wel ontging ook hun niet het verschil in taal en stijl tusschen de verschillende Bijbelboeken. Maar zij verklaarden dit verschil eenvoudig uit den wil des Heiligen Geestes, die zich nu eens zoo en dan weer anders wilde uitdrukken. Zoo denken de Gereformeerde theologen er thans niet meer over.

De talentvolle Amerikaansche dogmaticus Charles Hodge brak in zijn Systematic Theology (in 1871/3 verschenen) beslist met deze mechanische opvatting en stelde er de organische voor in de plaats. Zoo deed ook Kuyper reeds in 1881 blijkens zijne belangrijke rectorale rede De Hedendaagsche Schriftcritiek. Gravemeyer, M.Noordtzij en Bavinck waren van dezelfde opinie. Eveneens Böhl, wiens Dogmatik in 1887 het licht zag. Ja ik kan verder gaan en verklaren, dat mij geen Gereformeerd theoloog van onzen tijd bekend is, die nog de mechanische inspiratie huldigt. Kuyper omschreef de organische inspiratie aldus: Ik ben niet van oordeel „dat de Heilige Geest even goed Abiram als Mozes, even veilig Saul als David, even denkbaar Judas Iscarioth als Johannes voor het schrijven van een Bijbelboek had kunnen gebruiken.

En ter verduidelijking dezer uitspraak merkte hij op: „Eene inspiratie van woorden alzoo, niet mechanisch door influisteren aan het vleeschelijk oor maar organisch door te voorschijn-roeping der woorden uit ’s menschen eigen bewustzijn d. i. door gebruikmaking van al zulke woorden als in het geestelijk sensorium van den schrijver voorhanden waren. Gelijk dus het kind van God getuigt: Absoluut werkt God alle goede dingen (daad, woord of intentie) in mijn persoonlijkheid in en evenwel werk ik alle dingen zelf, wandelende in de werken, die God voor mij bereid heeft, zoo kon ook de schriftauteur getuigen: Absoluut inspireert de Heilige Geest mij elke gedachte en eik woord en nochtans schrijf ik elk woord zelf, ingaande in de woorden, die God voor zijn gemeente bereid heeft.” Onder de organische inspiratie verstaan we dus het volgende: a. God vormde van hun jeugd af de mannen, die Hij tot dragers zijner openbaring bestemde (Hand. 7 : 20—22). Zijns was hun aanleg, hun karakter, hun talent. Hij wees hun aan hun levenspositie en levensroeping en Hij bepaalde hun levenslot, b. De aandrijving des Heiligen Geestes bestond niet altijd in het bevel: Spreek of schrijf.

Zeker ging soms niet alleen een direct bevel tot spreken maar ook tot schrijven uit den mond des Heeren uit. Maar dit was niet altoos zóó. Zelfs wordt slechts zelden een uitdrukkelijk gebod om te schrijven gegeven. Er waren meermalen bepaalde aanleidingen, die tot spreken of schrijven drongen. c. Door de inspiratie werd niet weggenomen het eigen onderzoek en nadenken der heilige schrijvers. Integendeel.

Door de schrijvers werd het raadplegen van bronnen niet nagelaten. Nauwkeurige onderzoekingen werden door hen ingesteld (Lucas 1 : 1—4). Eigen nadenken werd niet verzuimd. De werkzaamheid van het geheugen was noodzakelijk, d. Ook wat aan den schrijver meer bepaald eigen is, treedt naar voren. Aan wat hij te boek stelt, drukt hij het stempel zijner individualiteit op.

Eigen leidingen Gods vormen meermalen den inhoud van hetgeen geschreven wordt. Eigen karakter komt in het werk uit. Eigen stijl blijft behouden. Er is in de literatuur dan ook geen enkel genre, hetwelk in de Schrift niet vertegenwoordigd is. Land, volk en historie geven aan het te boek gestelde een bepaalde kleur. Wat bij het dogma der Voorzienigheid de concursus (samenwerking) wordt genoemd, moet dus ook bij de theopneustie in rekening worden gebracht.

Er is hier feitelijk niet maar eene, de eerste oorzaak, maar wel degelijk moet tusschen de eerste oorzaak (den Heiligen Geest) en de tweede oorzaak (den auteur) worden onderscheiden. Elk boek der Heilige Schrift is eenerzijds geheel en al het werk van de eerste oorzaak en anderzijds geheel en al het werk van de tweede oorzaak. Het verraadt dus onkunde, wanneer aan de hedendaagsche Gereformeerden nog de mechanische inspiratie wordt toegedicht. Anderzijds dwalen ook zij (bijv. de hoogleeraren Bruining en Eerdmans), die het doen voorkomen, alsof de Gereformeerde theologie met haar organische opvatting van de inspiratie in beginsel met de belijdenis der Reformatie aangaande den Bijbel gebroken en in beginsel de tegenovergestelde opvatting aanvaard heeft. Maar deze meening is beslist onjuist. Scherp dient in het oog gehouden te worden, dat de Gereformeerde theologie den term organische inspiratie in een geheel anderen zin bezigt dan de theologie, die niet op het Gereformeerde standpunt staat.

Ook wij belijden, dat de geheele Bijbel is Gods Woord. Dat de inspiratie niet alleen betrekking heeft op de gedachten maar ook op den vorm, waarin die gedachten zijn gekleed. Dat de zorg des Heiligen Geestes bij het spreken en schrijven ook ging over de woorden. In één woord: „De werkzaamheid des Heiligen Geestes bij het schrijven heeft daarin bestaan, dat Hij, na het menschelijk bewustzijn der schrijvers op allerlei wijze, door geboorte, opvoeding, natuurlijke gaven enz. gepraepareerd te hebben, nu in en onder en bij het schrijven zelf in dat bewustzijn die gedachten en woorden, die taal en dien stijl deed opkomen, welke de goddelijke gedachte op de beste wijze voor menschen van allerlei rang en stand, van allerlei volk en eeuw vertolken konden” (Bavinck).

Evenals het voor de Joden vaststond, dat aan het Oude Testament goddelijke autoriteit toekwam, zoo werd in de oude Christelijke kerk algemeen erkend, dat de Bijbel Gods Woord is. Aan de inspiratie van de Heilige Schrift tornde men niet. En zoo duurde het nog eeuwen voort. De Scholastiek stelde zich op geen ander standpunt. Vandaar dan ook, dat het leerstuk van de Heilige Schrift slechts terloops werd behandeld. Het Concilie van Trente decreteerde nog: De Heilige Geest is de auteur van het Oude en Nieuwe Testament, al hield het tegelijkertijd staande, dat de traditie eveneens aan de ingeving des Geestes te danken was.

Om nu echter deze traditie te kunnen redden, is door de Jezuïeten de inspiratie zeer verzwakt en beperkt. Geruimen tijd werd hun zienswijze door velen geheel of gedeeltelijk overgenomen. Maar na het Vaticaansche Concilie (1870) komt men met de kerkleer in strijd, wanneer men niet belijdt, dat de boeken des Bijbels voor heilig en canoniek moeten worden gehouden, omdat zij, geschreven onder de inspiratie des Geestes, God tot auteur hebben en als zoodanig aan de kerk overgeleverd zijn; niet belijdt, dat er een positieve werkzaamheid des Geestes bij de ingeving plaats vond, waaruit de onfeilbaarheid van den Bijbel resulteert. Dan al is door den Goddelijken bijstand elke dwaling uitgesloten, toch was ’t (volgens schier alle hedendaagsche Roomsche theologen) niet noodig, dat God aan de auteurs de woorden en de geheele materieele dispositie van hun boek ingaf. Soms is dat wel zoo geweest, maar over ’t algemeen was dit toch zoo niet. Geheel ontbreken echter niet de voorstanders van de woordelijke inspiratie; zoo b.v.

Chauvin en Zanechia. De Reformatoren waren eenparig in de belijdenis, dat de Heilige Geest de auteur van den Bijbel is, en bepaaldelijk de Gereformeerde Confessie’s hebben schier alle een artikel, waarin onomwonden de autoriteit der Heilige Schrift beleden wordt. Dit belette echter niet, dat Luther over enkele boeken (met name Jacobus en Openbaring) zich eigenaardig uitliet en dat hij ’t aanwezig zijn van kleinere onjuistheden aannam. Dit laatste deed ook Zwingli. Wij zagen reeds hoe men van Luthersche en Gereformeerde zijde allengs te ver ging, en zelfs de klinkers in het Oude Testament als een product van de inspiratie beschouwde. De Socinianen wezen de opvatting van de Reformatoren over de inspiratie af.

Aan het Oude Testament kenden ze alleen geschiedkundige waarde toe. Inzake het Nieuwe Testament onderscheidden ze tusschen „geschreven worden door” en „vervuld zijn met den Heiligen Geest”; beweerden ze, dat de Heilige Geest alleen in de waarheden, die noodig zijn tot zaligheid de apostelen heeft geleid, terwijl de mogelijkheid van dwaling in wat niet de zaligheid betreft moet worden aangenomen ; en stelden ze in de plaats van het getuigenis des Heiligen Geestes de echtheid, de ongeschondenheid en de geloofwaardigheid der Bijbelboeken. De Arminianen gingen een heel eind mee met de Socinianen. Ze beweerden, wat in den Bijbel niet het geloof en de regelen voor het Christelijk leven raakt, is niet alles precies en nauwkeurig. Enkelen gingen nog verder en zeiden, al zijn alle Bijbelboeken met een vrome gemoedsgesteldheid geschreven, toch zijn ze niet alle geïnspireerd. De Rationalisten der 18de eeuw — ten onzent de hoogleeraren Roëll en Duker — namen in den Bijbel chronologische, geografische en historische fouten aan en meenden de Goddelijkheid der Schriften op redelijke gronden te kunnen bewijzen.

J. S. Semler (✝ 1791) is de vader der zoogenaamde historisch-bijbelsche critiek. Volgens hem moet er onderscheid gemaakt tusschen de Schriften en Gods Woord. Alle boeken, die tot de Schrift behooren, behooren niet tot Gods Woord. Gods Woord toch is het onderricht, dat God den menschen gegeven heeft om hen wijs te maken tot zaligheid, en dat onderwijs is niet in al de Boeken des Bijbels te vinden, gelijk dan ook niet alle Boeken geïnspireerd zijn.

Het komt er op aan, dat wij hetgeen blijft en voor alle menschen nuttig is, weten te onderscheiden van hetgeen tijdelijk en plaatselijk is; en dat wij in plaats van ons in verwarring te laten brengen door dingen, die wij niet meer kunnen gelooven, liever dat alles met onverschilligheid voorbijgaan, om ons aan het wezenlijke vast te klemmen. De Supranaturalisten hielden staande, dat de Goddelijkheid van den Bijbel alleen langs den weg der historie aangetoond kan worden. Ze zochten het bewijs te leveren, dat de boeken van het Nieuwe Testament echt zijn en dus de leer van Jezus en de apostelen moet aanvaard. De vraag, of de boeken van het Nieuwe Testament door God zijn ingegeven, is voor den Christelijken godsdienst niet zoo belangrijk als de vraag, of zij echt zijn. En die echtheid kon op redelijke gronden bewezen. Zij vleiden zich met een ijdele hoop.

Immers wierp de critiek zich in het volgende tijdperk ook op de echtheid der boeken. Schleiermacher bepleitte de dynamische („geestelijk-machtige”) inspiratie. Hij stelde voorop, dat de inspiratie niet het kenmerk van de Bijbelboeken maar van de profeten en apostelen was. Deze gezanten Gods waren mannen vol des geloofs en des Geestes, diep religieuze naturen, die dicht bij God leefden. Vooral gold dit van de apostelen. Maar juist wijl zij zulke mannen waren, daarom hebben hunne geschriften — ook al is er geen wezenlijk verschil — meerdere waarde dan die van Augustinus, Luther, Calvijn en wordt daaruit de openbaring Gods, de Christelijke religie, ’t best gekend.

Groot is de bijval, dien Schleiermacher, wiens denkbeelden door Rothe nader ontwikkeld werden, met deze opvatting heeft verworven. Zoowel de oudere als de jongere Ethischen gaan in dezen met hem mee. Hunne opvatting komt hierop neer: 1. De inspiratie is niet een eigenschap van het boek (Bijbel) maar van de Godsmannen. 2. Er is niet een principieel maar slechts een gradueel verschil tusschen de inspiratie en de illuminatie (verlichting des verstands door den Heiligen Geest). 3. Alleen wedergeboren menschen waren de inspiratie deelachtig. 4.

Omdat de Godsmannen meer verlicht geweest zijn dan de latere theologen kunnen in zoover hun geschriften — voor zoover ’t de religieus-ethische gedeelten betreft — normatief genoemd worden. 5. Aangezien de Godsmannen niet voor feilen bewaard gebleven zijn, is Schriftcritiek niet slechts geoorloofd maar ook noodzakelijk. 6. De Bijbel is de oorkonde der Gods-openbaring, d. w. z. de menschelijk-gebrekkige opteekening van hetgeen God ons wilde openbaren. 7. De Bijbel is niet Gods Woord maar Gods Woord is in den Bijbel. 8. De maatstaf ter beoordeeling of eenig deel van den Bijbel Gods Woord is, is de persoon van Christus, of de ervaring, die de gemeente in de gemeenschap met Christus maakte. Na al het gezegde, acht ik het overbodig aan te toonen, hoezeer deze opvatting in strijd is met de belijdenis der Reformatie aangaande de Heilige Schrift. — Het spreekt wel van zelf, dat de moderne Theologie over de inspiratie nog weer anders denkt.

Het Modernisme kent geen bijzondere maar alleen de algemeene openbaring Gods. En onder de inspiratie verstaat het slechts de stem Gods in ons geweten of wat wij de immanentie Gods plegen te noemen, d. i. het feit, dat wij in God leven, ons bewegen en zijn. Het pleegt te zeggen: In zuiver historische dingen moeten wij wel afgaan op de getuigenis van anderen, maar op het gebied der religie staat ons een hoogere getuigenis ten dienste, de getuigenis n.l. van God; niet een zoodanige, welke God voor eeuwen heeft afgelegd en die door een reeks van menschelijke getuigen, door de tweede of derde hand wordt overgebracht maar een getuigenis van God in het verstand en hart van ons zelven.

Ten slotte. De belijdenis, dat de Bijbel is Gods Woord, de kenbron der waarheid, de grond des geloofs is gefundeerd op' den Bijbel zelven. De Bijbel is avzomarog d. w. z. hij heeft zijn gezag, zijn betrouwbaarheid in zich zelven, omdat hij is het Woord van God en hij zich als zoodanig bij ons aandient en geloof en onderwerping van ons eischt. Dat de Bijbel door den Heiligen Geest is ingegeven, wordt door den Bijbel zelven — niet ’t minst door den Christus — in tal van plaatsen uitgesproken. Om ons aan dat gezag der Heilige Schrift te onderwerpen behoeven we nu echter het getuigenis des Heiligen Geestes, aangezien van nature ons verstand verduisterd en onze wil verdorven is. Het is God de Heilige Geest, die in onze harten aan het Woord van God getuigenis geeft, die ons gewillig en bereid maakt den Bijbel als Gods Woord te erkennen en die ons leert te bukken voor het gezag der Heilige Schrift, Zie Art.

V onzer Confesie. Uitvoeriger behandelde ik dit onderwerp in: Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd ? (Hollandia-Drukkerij, Baarn) en Schrift en Ervaring (J. H. Kok, Kampen).