(Independent Order of Odd-Fellows; verkort: Odd-Fellows).
De naam: Odd-Fellows staat taalkundig niet vast. De leden der orde zelf zijn het over zijn beteekenis niet eens. Volgens het Propagandaboekje van de Nederlandsche Groot-Loge dezer orde beteekent de naam „vroolijke knapen, vormend een soort maatschappij voor onderling vermaak en hulpbetoon”. Het bijvoegelijk naamwoord Odd zou „oneven”, „overig”, „zonderling”, „vreemd” en Fellow zooveel als „makker”, „kameraad”, „gelijke”, „naaste” beteekenen. Oorspronkelijk zou hij een scheldnaam voor een gezelschap van Londensche tooneelspelers zijn, die zich tot een orde zouden hebben vereenigd en dezen naam als een eerenaam zouden hebben aanvaard. Het volk zou deze tooneelspelers, in tooneelcostuum gekleed, „rare snaken” hebben gescholden, en deze naam zou dan eerst ongeveer in 1790 te Liverpool of Manchester door de orde officieel zijn aangenomen.
Volgens anderen zou „Odd-Fellows” geen vereeniging van tooneelspelers, maar van handenarbeiders en sjouwers zijn, tot ondersteuning van werkelooze kameraden, en zooveel als een vereeniging van „werkelooze gezellen” of „hulprijke broeders”, of van de „arbeidende klasse” zijn, waarin geschoolde en niet-geschoolde werklieden waren opgenomen. In de Nederlandsche Staatscourant van 14 en 15 October 1921, werd Independent Order of Odd-Fellows vertaald als: „Onafhankelijke orde van vrije broederen”. Zoo heeft deze naam dus ook door het spraakgebruik nog geen vaststaande beteekenis gekregen.
Het ontstaan der Orde is duidelijker aan te wijzen. Haar eerste sporen vinden wij in Engeland. Zij ontstond onder invloed en naar het model van de vrijmetselarij. Deze laatste kwam op onder de bouwvakarbeiders, die aan den bouw der groote cathedralen hielpen en kreeg in 1717 reeds een vasteren vorm. Dat voorbeeld werkte aanstekelijk op de handwerkslieden in Engeland tot onderlinge hulpverleening bij ziekte of dood, bij begrafenissen en de verzorging van achtergebleven weezen en weduwen. Ongeveer in 1740 worden zij het eerst in Engeland genoemd.
Maar een vasten vorm kreeg de orde eerst in Amerika door Thomas Widley, geboren te Londen, 15 Januari 1782. Hij was een zoon van behoeftige ouders en smid van beroep. In Londen was hij reeds Meester van de Morgenster-loge geweest, blijkbaar een eenvoudige vereeniging van handwerksgezellen, tot wederkeerigen steun in nood en droefenis. Op 30 Juli 1817 was hij echter naar Amerika vertrokken en kwam daar 2 September te Baltimore aan. Hij vestigde zich daar als smid, maar vond er aanstonds werk als Odd-Fellow. De stad Baltimore toch werd door de gele koorts geteisterd, zoodat er hulp noodig was in de heerschende ellende.
Zoo stichtte hij, gesteund door een ander lid der orde, John Welch, eveneens uit Engeland overgekomen, 26 September 1819 de eerste loge, de Washington-loge no. 1, waarbij zich anderen als John Cleathem, John Duncan en Richard Rusworth als leden aansloten. De 26ste September wordt dan ook algemeen als de stichtingsdag aangemerkt. De tweede werd te Franklin opgericht. Het was dus aanvankelijk een orde van daadwerkelijke, materiëele steunverleening aan medemenschen-in-nood. Maar al was de stoffelijke nood de directe aanleiding en al was de leniging van dien nood aanvankelijk hoofdzaak, Wildey bleef daarbij toch niet staan. Spoedig stelde hij zich een meer ideale taak tot hoofddoel nl. de zedelijke en geestelijke ontwikkeling der leden en trachtte dat te bereiken door het verbieden van alcoholische dranken, het voeren van ernstige gesprekken over het karakter en de waarde van den mensch, het bevorderen der beschaving, en de harmonische vorming van den menschelijken geest, in vereeniging met een doelmatige verpleging van het menschelijk lichaam. Zoo trad de materieele hulpverleening al meer op den achtergrond en stelde hij de humaniteitsidee tot doel met de leuze: Vriendschap, Liefde en Waarheid.
Van dat oogenblik af begint haar geschiedenis. Aanstonds was Wildey er op bedacht om verbinding met Engeland te zoeken, te meer omdat hij met zijn orde in Amerika aanvankelijk weinig succes had. Hij zocht dan contact niet met de Londensche vereeniging, maar met de Manchester-Odd-Fellows, omdat deze meer vooruitstrevend waren en meer op hervorming aanstuurden. In Engeland bestond de orde al vanaf 1745. De oudste loge was de „Loyal Aristarcus” no. 9 te Smithfield. Doel was alleen nog onderlinge hulpverleening.
Naast deze kwam er een te Liverpool. Deze en andere vereenigden zich tot de „Union Order of Odd-Fellows” (De Vereenigde orden van Odd-Fellows). De hoofdzetel was te Londen. Ondanks de vervolging welke zij in den loop der tijden te verduren had van de zijde van den Staat, die ze als een oproerige beweging beschouwde, hield ze zich staande tot 1809. In 1809 werd er echter in Manchester, een vooruitstrevende stad, met veel industrie, een nieuwe loge, de zoogenaamde Zegeloge, opgericht. Spoedig daarop werd er reeds een convent van meerdere gelijkgezinde orden gehouden nl. in 1813, waar een program van actie aangenomen en tevens de „Independent Order of Odd-Fellows” (de I.
O. O. F.) of onafhankelijke orde opgericht werd. Naast deze Independent Order enz. zijn er hier en daar nog wel enkele losse, onafhankelijke, vereenigingen gesticht, die geen verband zoeken met de andere, maar de Manchester-beweging behield de overhand en verdrong de Londensche. Geen wonder dus, dat Wildey in 1820 bij de Manchester-orde aansluiting zocht. In Juni 1821 werd de Amerikaansche orde als een onderafdeeling van de Manchester-orde erkend, en kregen de Amerikaansche broeders tevens het recht tot vorming van een groot-loge.
Op aandrang van Wildey sloten zich verschillende andere orden bij de groot-loge aan, zooals die van Boston, Philadelphia en New-York, die later op hun beurt weer tot groot-loge verheven werden. Bij een opzettelijke reis naar Engeland wist hij zelfs met goedvinden van de Manchester-orde de onafhankelijkheid en souvereiniteit van de Amerikaansche groot-loge en haar jurisdictie (rechtsspraak, zeggenschap) over de Amerikaansche Odd-Fellows te verkrijgen. Tevens ontving zij het recht zich, evenals die van Manchester, de Independent Order of Odd-Fellows, de I. O. O. F., te noemen.
Op deze zelfstandige positie naast elkander volgde later de volkomen scheiding van de Amerikaansche en Engelsche orden. Het oligarchisch optreden der Engelsche toonaangevers eener-, en het democratische streven der Amerikaansche orden anderzijds, gaf zooveel wrijving, dat de band volkomen werd doorgesneden en de Amerikaansche broeders zich tot de eenige bron van Odd-Fellow-schip verklaarden. Van uit Amerika hebben de OddFellows „zending” gedreven. In verschillende landen werd de orde overgebracht, niet alleen in de Staten van Amerika, maar ook in Europa, met name in Frankrijk, Spanje, Oostenrijk, Denemarken, Duitschland, Zwitserland en Nederland.
Wat Nederland aangaat, reeds op een vergadering te Philadelphia, 22 September 1876, werd de „zending” naar Nederland overwogen en geregeld. Op initiatief van L. Elkan en G. E. van Herpen gaf Amerika den vrijbrief voor de eerste loge, te Amsterdam. Deze werd dan ook op 19 of 20 Maart 1877 door den groot-sire Ostheim van Elberfeld geopend en de Paradijs-loge no. 1 genoemd. Zij telde bij haar oprichting 19 leden.
Groei zat er echter niet veel in. Zij tobde vooral met het Engelsche ritueel, omdat de meeste candidaten de Engelsche taal niet kenden. De ontevredenheid over deze toestanden gaf aanleiding tot het oprichten van een tweede Amsterdamsche loge: de Mount-Sinai-loge no. 2, 17 Januari 1878, wier leden moesten beloven geen der leden van de Paradijs-loge aan te nemen. Tien jaar later kwam er een derde loge bij, de Prins Hendrik-loge no. 3, in 1888. Hoewel deze maar vijf jaar bestond, ging de groei toch door. Vooral het bezoek van broeder Block uit den vreemde, die het ideaal van een eigen Nederlandsche groot-loge in de toekomst stelde, indien er genoegzame loges kwamen, gaf aanleiding tot oprichting van meerdere loges.
Al spoedig kwamen er twee nieuwe bij te Amsterdam, de Ware-Bataven-loge, 11 Mei 1894, en de Concordia-loge, 12 October 1895. Vervolgens kwamen er loges te Amersfoort de Stichtsche loge no. 6, 12 November 1897 ; te Groningen de Drieschakels-loge, 20 Maart 1899; te ’s-Gravenhage de Willem-de-Zwijger-loge, November 1899; te Utrecht de Astraea-loge, 29 Juli 1900; te Deventer de Veritas-loge no. 10,25 Augustus 1901. Volgens opgave waren er in 1925 ongeveer 48 loges, 4 Rebecca-loges voor vrouwen, 5 kampementen en 8 clubs. De namen van de loges zijn sterk typeerend, zooals de Spinoza-loge, Rijn-loge, Zevensterren-loge, Humanitas-loge, Erasmus-loge, Excelsior-loge, Ymond-loge, Belgia-loge, Broederschap-loge, Thomas-Wildey-loge, Eensgezindheid-loge, Isala-loge, Kennemer-loge, Charitasloge. Het eerste blad De Odd-Fellow verscheen 1 januari 1895. Nadat dit ophield te bestaan verscheen De Broederband. Thans geeft de Nederlandsche Rijks-groot-loge uit het Officieel Nederlandsch Odd-Fellowblad.
Om een oordeel over de Odd-Fellows te vormen, moeten wij iets meer van haar inrichting en bedoeling weten. Dat is echter niet volledig te verkrijgen. De orde der Odd-Fellows staat met de Vrijmetselaars-orde op één lijn. Zij is ook een der meest geheime genootschappen, heeft ook geheime teekens en passeerwoorden, ritueel en graden. Bij het beoefenen van weldadigheid werken ze wel eens met elkander samen ; overigens hebben ze geen officieele connecties. Aanvankelijk was het doel tot het verstrekken van materieele hulp beperkt, bijv. het bezoeken en helpen van zieken, het begraven van dooden, het ondersteunen van weduwen en weezen.
Maar Wildey gaf reeds in Amerika aan de orde een meer ideëele taak door de geestelijke en zedeiijke ontwikkeling der leden op den voorgrond te stellen. Die geestelijke en zedelijke verheffing der leden wordt dan gezocht door voordrachten, cursussen enz. Zelfs werd de stenografie, de welsprekendheid, de Engelsche taal en dergelijke stof beoefend. In de Statuten van een plaatselijke loge wordt het doel aldus omschreven : Het doel der vereeniging is: de bevordering en verspreiding van de grondbeginselen der Orde. Deze grondbeginselen zijn: het aankweeken, verspreiden en versterken van gevoelens van humaniteit bij de leden onderling en tegenover medemenschen in het algemeen, zonder aanzien van rang, godsdienst of politieke richting. Zij tracht dit doel te bereiken, door het bevorderen van de geestelijke ontwikkeling harer leden, het verkenen van zedelijken, zoo noodig ook stoffelijken steun, het ondersteunen van weduwen en het verzorgen van weezen — zoowel in als buiten de loge — en verder door alle geoorloofde en wettige middelen, die haar ter bereiking van haar doel ten dienste staan.
Om lid te worden van die orde moest men 21 jaar oud en van goed zedelijk gedrag zijn; een algemeene beschaving genieten, en geloof hechten aan een hoogst bestaan, waardoor het heelal gevormd en in stand gehouden wordt. Als idealen werden genoemd: „vriendschap, liefde en waarheid”, gesymboliseerd in een uit drie schakels bestaande dasspeld, en behalve het geheime passeerwoord en een bepaalde handgreep bij het groeten, een onderling herkenningsteeken. Zoo willen zij een vereeniging zijn van „trouwe kameraden en broeders”, en in alle verhoudingen des levens zich als zoodanig openbaren.
In den laatsten tijd is de vraag menigmaal gesteld, of een Christen wel lid dezer orde mag zijn. Op de Generale Synode der Gereformeerde kerken in Nederland, te Utrecht, 1923, kwam zelfs de vraag van de Gereformeerde kerk te Meppel: hoe te handelen met belijdende leden en doopleden der kerk, die zich aangesloten hebben bij de I. O. O. F. (Independent Order of Odd Fellows) en trots alle vermaningen van den kerkeraad, zich daarvan niet losmaken. In het Rapport der Commissie worden verschillende bezwaren tegen het deelnemen aan een geheim genootschap als deze orde is genoemd:
1°. De belofte van geheimhouding, welke de leden moeten afleggen. Bij de Vrijmetselaars is dit een eed; hier een belofte, die wel niet verplicht om altijd lid te blijven, maar, volgens Ch. A. Blanchard, wel verplicht om alles wat in de loge wordt gedaan en gesproken, voor altijd te verbergen. Zulk een belofte mag een Christen niet afleggen. Het zou kunnen gebeuren, dat hij iets moest verbergen, wat hij volgens Gods Woord niet mag verbergen.
2°. Het standpunt van godsdienstige neutraliteit, dat de orde inneemt. Eisch is, dat de leden elkander als broeders bejegenen, zonder aanzien van rang, godsdienst of politieke richting. Over godsdienst en politiek mag niet gesproken worden. Het lidmaatschap der orde
schept voor een Christen een terrein, waar hij zijn geloof buiten moet houden. Stel, dat hij in moeilijke omstandigheden is en met de broeders samenkomt, dan mag hij niet spreken van zijn geloof in en vertrouwen op God, den Vader, dat Hij hem met alle nooddruft des lichaams en der ziele verzorgen zal en ook al het kwaad, dat Hij hem in dit jammerdal toeschikt, hem ten beste zal keeren, dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God en ook doen wil als een getrouw Vader. Het geloof in God is hier slechts van den tweeden rang. Wie lid der orde wordt, moet zich te voren afvragen, „of hij waarlijk in staat zou kunnen zijn, om voor goed afstand te kunnen doen van zijn vooroordeelen, inzonderheid van die ten aanzien van andersdenkenden en andersgeloovenden, vooroordeelen, die met zijn geboorte, zijn ontstaan, in zijn kinderjaren zijn ontwikkeld en met hem zijn opgegroeid.” Een Christen mag dus zijn godsdienst wel voor zich zelf maar niet als lid der orde boven een anderen godsdienst stellen. De orde miskent de absoluutheid van het Christendom en in het bijzonder, dat er onder den hemel geen anderen naam is, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden (Hand. 4 : 12). Op grond van deze bezwaren sprak de synode dan ook uit: „1°. dat de kerkeraad bedoelde belijdende leden en doopleden bij den voortduur ten ernstigste moet blijven vermanen, om de gemeenschap met genoemde orde te verbreken ; 2°. dat de kerkeraad bij volharding in hun kwaad, op hen de kerkelijke censuur heeft toe te passen.” Nu zijn niet allen het met deze laatste conclusie eens, omdat daarmee is uitgesproken, dat een heele groep van personen (nl. allen, die lid zijn of zullen worden) censurabel zijn, terwijl de tucht alleen mag gaan over afzonderlijke personen, die zich aan een tuchtwaardige zonde hebben schuldig gemaakt, en „het lidmaatschap van een vereeniging alleen dan censurabel kan maken wanneer vaststaat, dat het lidmaatschap hem dwingt of verplicht tot daden, die tegen Gods gebod ingaan of tot het instemmen met en propageeren van beginselen, die in strijd zijn met Gods Woord”, terwijl „niet het afdoende bewijs is geleverd, dat ieder die lid werd dezer vereeniging, daardoor gedwongen zou worden een onchristelijk leven of leer te voeren, wat alleen naar onzen Catechismus Zondag 31 recht geeft iemand buiten het Koninkrijk der hemelen te sluiten.” Maar al wijkt dit oordeel, dat o.a. door Prof.
Dr. H. H. Kuyper is uitgesproken, ook van het oordeel der synode af, er bestaat volkomen eenstemmigheid over het gevaar dat in deze vereeniging voor het Christelijk geloof schuilt en dat leden der kerk, die tot deze orde zijn toegetreden bij den voortduur ten ernstigste moeten vermaand worden, om met haar te breken. Zie: Rapport inzake aansluiting bij de Independent Order of Odd-Fellows in Acta der Generale Synode van de Gereformeerde kerken in Nederland, gehouden te Utrecht, 1923, blz. 244—249, en de artikelen 143 en 188. K. Schilder in De Bazuin van 1925, nos. 8—11, 14—16, 18, 22 en 24; en de bronnen aldaar opgegeven.