Op de Zuid-Hollandsche synode van 1785 te Dordrecht gehouden, was ernstig geraadpleegd over de beste middelen, om den invloed van schadelijke boeken tegen te gaan en te stuiten; toen hadden gecommitteerden uit de classis van Gorkum de oprichting aangeprezen van een genootschap, dat zich met de taak der weerlegging van dergelijke geschriften zou bezig houden. De aanleiding tot dit verlangen was verklaarbaar.
Ten jare 1781 was er ten onzent een vertaling verschenen van een werk van G. S.
Steinbert, theologisch professor te Frankfort aan de Oder, onder den titel Samenstel der zuivere wijsbegeerte of leer der godzaligheid volgens het Christendom, ingerigt ten dienste van al dezoodanigen, die wijsheid zoeken. In dit werk gaf de vroegere bewonderaar van Voltaire een Christendom, „ontdaan van de Oud-Joodsche denkbeelden der apostelen”, en overeenstemmende met de gezonde rede.
Tegen hem verhief zich Jacobus Engelsma Mebius, predikant te Jorwerd in Brieven aanmerkingen behelzende (1785), die o.a. bij de classis Gorkum zulk een bijval vonden, dat zij besloot dergelijk pogen krachtig te steunen. Daarom stelde zij aan de ZuidHollandsche Synode voor 1°. een prijs uit te loven voor de beste weerlegging van een nog gevaarlijker, juist verschenen boek Historie van de verbasteringen van het Christendom door Jozeph Priestley, dat vertaald te Dordrecht het licht zag in 1784; en 2°. een genootschap op te richten, dat telkens, als er een godsdiensthoonend werk verscheen, een eereprijs voor de weerlegging zou uitloven.
De Synode ging er op in, en het plan werd uitgevoerd door vijf predikanten : J. Heringa van ’s Gravenhage, A. van Assendelft te Leiden, M.
Rummerink van Dordrecht, J. Kneppelhout van Gorkum en D.
A.
Reguleth van Haarlem.
Den 19den October 1785 richtten zij het Haagsch Genootschap op „ter verdediging van de voornaamste waarheden van den Christelijken godsdienst inzonderheid tegen derzelver hedendaagsche bestrijders”, waarvoor 30 Juni 1787 de Staten van Holland en WestFriesland octrooi gaven. In hun „algemeene uitnoodiging tot het lidmaatschap van het genootschap”, 7 Juni 1786, verklaarden de oprichters: „Naardien wij een tijd beleven, waarin de verborgenheden en leerstukken, bij de Christenen steeds gehouden voor de gronden van hunne godsdienst, op allerlei wijze worden aangetast en ondermijnd, is er tot derzelver bevestiging en handhaving een genootschap opgericht in ’s Gravenhage, hetwelk jaarlijks eenige prijsvragen daartoe zal uitschrijven”.
Nader werd de strekking der werkzaamheid van het genootschap uiteengezet in zijn programma van 1786, waar o. m. deze verklaring te lezen is: „het is uit dien hoofde, dat in ’s Gravenhage een genootschap is opgericht, welks hoofdbedoeling zal zijn, de waarheden van den Christelijken godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijderen te verdedigen, en dus het goddelijk gezag der Heilige Schriften, alsmede de gewichtige verborgenheden des geloofs, en de leer der voldoening en genade, zooals die van de Christenen, beoordeeld volgens hunne Confessiën en symbolische boeken, gemeenschappelijk erkend worden, tegen derzelver aanvallers te verdedigen, zonder evenwel uit het oog te verliezen de leerstellingen, welke in de Hervormde Kerk als characteriseerende duidelijk bepaald zijn, met vermijding van alles, waaromtrent in dezelve geene bepalingen gemaakt zijn.” Uit deze inkleeding van het programma blijkt reeds, dat met „de hedendaagsche bestrijders van het Christendom” bedoeld worden de neologen of nieuwe hervormers; dat zijn, zooals Heringa het in 1787 in zijn Aanspraak ter Algemeene Vergadering zeide, „geletterden, die zich niet ontzien heilige zaken oneerbiedig te behandelen, beproefde waarheden zonder behoorlijk onderzoek door stoute machtspreuken te verwerpen, en allerhande zorgelijke dwalingen met onbesuisden ijver door te dringen.” Zij loochenen de Triniteit, het bestaan van goede en booze engelen, den staat de rechtheid, den val, de verdiensten des Middelaars en al wat zijn vernedering en verhooging aanbelangt. Bovendien pleiten zij voor vereeniging der kerkgenootschappen, „die hare confessies achter de bank mogen werpen en de zedelijke deugd betrachten, vereerende onzen Jezus als den wijsten der menschen, den opperleeraar, door wien de Heere des hemels ons heeft gebracht tot het licht der waarheid.” „Verraderlijke arglistigheid!” roept Heringa uit, en hij verzekert, dat hij zulke vreeselijke dingen zou weigeren te gelooven, zoo hij de eigen geschriften der neologen niet gelezen had.
Toch verklaart hij bij deze gelegenheid ook: „ik ben zoo achterdochtig en kwaadaardig niet, dat ik groote mannen, die in het ophelderen, uitbreiden, bevestigen en verdedigen der Evangelische geloofs- en zedeleer nu en dan gewaagde stappen doen, daarom aanstonds zoude verketteren of in den rang der hedendaagsche Bestrijderen van den Christelijken godsdienst plaatsen.” Het genootschap was spoedig populair. Reeds in 1793 luidt het: „Heeft de juffrouw niet iets onderhanden? Zal de juffrouw niet een kansje wagen naar den prijs van het Haagsche Genootschap ?” Cornelia Wildschut, I, 148.
Het genootschap ontwikkelde veel werkzaamheid en genoot veel achting. Jaarlijks hield het een openbare zitting, een gewoonte, die eerst in 1821 is afgeschaft.
En die openbare zitting werd vijfmaal vereerd met de tegenwoordigheid van „Zijn doorluchtige Hoogheid, den Heere Prins Erfstadhouder”, Willem V. Met uitvoerige aanspraken werd zij geopend, die doorgaans van denzelfden geest doordrongen waren, waardoor ook de bekroonde werken zich kenmerken : in elke bewering, die van de kerkleer afweek, zag men een dwaling, en in haar verbreiden een bestrijden van het Christendom.
Alleen reeds van 1785— 1835 werden er 130 verhandelingen bekroond.
In 1831 waren er 26 ingekomen alleen over „het hooggaand lijden van Jezus in Gethsemané.” Langzaam maar onverpoosd zich ontwikkelende, bleef het genootschap nog jaren lang bezig met de bestrijding van de Neologen.
Van 1795—1810 richtte het zijn verhandelingen ook tegen het Rationalisme. Almeer veranderde het echter van richting.
Eindelijk sloeg het in zijn tegendeel om, en arbeidde het in den geest der moderne theologie. Dr G.
A. van den Bergh van Eysinga en Dr H. T. de Graaf aanvaardden in October 1924 het ambt van bijzonder hoogleeraar vanwege het Haagsch Genootschap aan de Universiteit te Utrecht; laatstgenoemde werd in 1926 hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit.