Het woord genootschap is gevormd uit het zelfstandig naamwoord genoot d. i. iemand, die met een ander aan iets deel heeft, te zamen iets bezit, dus deelgenoot van iets is; bijv. een ambtgenoot d. i. iemand, die hetzelfde ambt bekleedt als een ander; een bondgenoot d. i. iemand, die zich met een ander verbonden heeft ter bereiking van een gemeenschappelijk doel; echtgenoot d. i. een man, die met een vrouw in het huwelijk verbonden is; geloofsgenoot d. i. iemand, die met een ander hetzelfde geloof belijdt; huisgenootd. i. iemand, die met een ander lid is van hetzelfde gezin, enz.; en het achtervoegsel schap, dat een verzameling aanduidt van zelfstandigheden, die bij elkander behooren. Genootschap beteekent dus een verzameling of vereeniging van genooten, die zich met elkander aan een of ander doel wijden; in het bijzonder een vereeniging, die onder een eigen bestuur aan kunst of wetenschap is gewijd, bijv.
Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen; Het Historisch genootschap; Het Aardrijkskundig genootschap; De dichtlievende genootschappen ; zie voorts Bijbelgenootschappen, Kerkgenootschap, enz.