Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Griekenland

betekenis & definitie

I. Griekenland (Oud)

De naam Griekenland komt in onzen Statenbijbel niet veel voor: vier maal in het Oude Testament (Dan. 8: 21; 10:20; 11:3; Zach. 9:13), en één maal in het Nieuwe Testament (Hand. 20:2). Doch hij is in het Oude Testament de vertaling van het Hebreeuwsche Javan, dat overeenkomt met het Grieksche Jonië. En met dezen naam Javan wordt van Griekenland, hetzij in enger, hetzij in ruimer zin, behalve op genoemde plaatsen, ook gesproken: Gen. 10 : 2, 4; 1 Kron. 1 :5, 7; Jes. 66 : 19; Ezech. 27 : 13 (over vs. 19 bestaat verschil. De Septuagint heeft het woord daar niet); Joël 3 : 6.

In het Nieuwe Testament (Hand. 20 : 2) staat in het oorspronkelijke Hellas, een naam, die allereerst een kleine landstreek in Thessalië, met een daarin gelegen stad, aanduidde. Doch de inwoners van dit district, Hellenen geheeten, breidden zich allengs uit over het omringende gebied, terwijl hun naam aangenomen werd door andere stammen, die zich in taal en gewoonten aan de oorspronkelijke Hellenen assimileerden.

Daardoor werd Hellas toen de naam voor geheel het Noordelijk Griekenland van de Ceraunische en de Campunische bergen tot de Corintische landengte. Nog later werd bij dezen naam ook de Peloponnesus ingesloten, en daarna zelfs Macedonië en het Zuidelijk deel van Illyrië. In Hand. 20 : 2 wordt er, blijkens het verband, mee bedoeld de Romeinsche provincie Achaje, waartoe Macedonië niet behoorde.

De Romeinen noemden het land der Hellenen Graecia, waarvan ons woord Griekenland afkomt.

Hellas, of het eigenlijke Griekenland, d. i. met uitsluiting van Macedonië, en met insluiting van de Peloponnesus, ligt ongeveer tusschen den 36sten en den 40sten graad Noorderbreedte, en den 21 sten en den 24sten graad Oosterlengte. Wanneer we Creta en de eilanden in de Egeïsche Zee erbij rekenen, wordt het: van den 35sten graad Noorderbreedte, en tot den 26sten Oosterlengte. Het is maar betrekkelijk klein. Van den Olympus in het Noorden, tot het voorgebergte Taenarus in het Zuiden, zijn een 80 uren, en van het Westen tot het Oosten is de breedte van het vasteland een 70 uren. Het oppervlak is wel iets grooter dan dat van ons land, maar toch niet zoo heel veel. Evenals het kleine Kanaan, heeft ook het weinig uitgestrekte Griekenland grooten invloed uitgeoefend op de wereldgeschiedenis, en op de menschheid: vooreerst door zijn verovering van het MedischPerzische rijk, en de stichting van het GriekschMacedonische wereldrijk, door Alexander den Groote; vervolgens door zijn litteratuur, wijsbegeerte, en cultuur; en eindelijk door zijn taal, waarin ook het Oude Testament vertaald werd (LXX = vertaling der zeventigen), het Nieuwe Testament geschreven, en een groot deel van de litteratuur der Christelijke kerk in de eerste eeuwen opgesteld is.

Het is een van de bergachtigste landen van Europa, met weinig uitgestrekte vlakten en vele dalen, die echter meerendeels enge valleien zijn, van alle zijden omsloten door bergen, of door bergen en zeeën. Daardoor werd de onderlinge gemeenschap en het verkeer der bewoners bemoeilijkt, zoodat een aantal kleine staatjes gevormd werden, die veel strijd met elkander voerden, zichzelven en elkander daardoor verzwakten, zeer slecht tot eenheid van handelen te brengen waren, en dientengevolge ter prooi vielen aan de veroveringszucht eerst van Filippus van Macedonië en zijn zoon Alexander den Groote, en later van de Romeinen. Ook waren de inwoners, talrijker wordende, bij de beperktheid van vruchtbaren en bebouwbaren bodem, wel gedwongen tot landverhuizing, zoodat de Grieken zich eerst op de nabijliggende en verderaf gelegen eilanden vestigden, en daarna vele kolonies stichtten in Klein-Azië, en in Zuidelijk Italië (Groot-Griekenland).

De volle vernietiging van Griekenlands zelfstandigheid, en algeheele onderwerping aan de Romeinen, kreeg haar beslag in 146 v. Chr., toen Mummius Corinthe verwoestte. Het eigenlijke Griekenland werd toen een provincie van het Romeinsche rijk, met den naam Achaje, eerst nog in zeker verband met, of ondergeschiktheid aan, den Romeinschen landvoogd over de provincie Macedonië, later geheel zelfstandig, hoewel Tiberius daarin weer verandering bracht, welke verandering echter in 44 door Claudius te niet gedaan werd. Nero gaf aan Griekenland de vrijheid terug, maar Vespasianus maakte opnieuw een einde aan die vrijheid, „omdat de Grieken verleerd hadden, de vrijheid recht te gebruiken”. Eén der bekendste proconsuls of stadhouders is Gallio (Hand. 18 : 12 v.v.), die de landvoogdij bekleedde van 52—53 (of wellicht van 51—52).

Sommige steden, waaronder ook Athene, dat zelfs als „civitas foederata” behandeld werd, d. w. z. als een met Rome bondgenootschappelijk verbonden staat, hadden vrijdom van cijns of zekere rijksbelasting, zelfbestuur, en eigen rechtspraak.

In verband met de Evangelieprediking door den apostel Paulus met zijn helpers, kunnen we (behalve Filippi in Macedonië, Hand. 16 :12 v.v.), van Griekenlands steden vooral noemen: Thessalonica (Hand. 17:1 v.v.), Beréa (Hand. 17:10 v.v.), Athene (Hand. 17 : 15 v.v.), Corinthe (Hand. 18:1 v.v.), met Cenchreën (Hand. 18:18; Rom. 16 : 1), één van haar havensteden. Waarschijnlijk ook nog Nicopolis (Tit. 3 : 12).

Wanneer in het Nieuwe Testament van Grieken gesproken wordt, ziet dit meermalen niet op inwoners van Griekenland. In Joh. 7: 35 worden er de Joden mede bedoeld, die buiten Palestina, in de verstrooiing leefden, en Grieksch spraken. In Joh. 12 : 20 heeten zoo Grieksch-sprekende niet-Joden, proselyten, misschien uit de buurt van Bethsaïda. In Hand. 6:1 spreekt Lucas van Griekschen (eigenlijk schrijft hij: Hellenisten), maar noemt dan alzoo blijkbaar Griekschsprekende Joden te Jeruzalem, die daar waren komen wonen uit de verstrooiing (vgl. ook Hand. 9 : 29). In Hand. 11 : 20 is sprake van heidenen te Antiochië, Grieksch-sprekende niet-Joden, van welk volk ook afstammende, doch die vreemd waren aan den dienst van den God Israëls (vgl. ook Hand. 14 : 1 ; 19 : 10, 17). De apostel Paulus bezigt dezen naam meermalen om er hen mee aan te duiden, die de Grieksche wetenschap en beschaving deelachtig waren (1 Cor. 1 -.22,24; Rom. 1 : 14).

Doch Rom. 1 : 16; 2 : 9 e. a. noemt hij er in het algemeen degenen mede, die geen Joden waren, of zijn. In Hand. 17:4 en 18:4 worden uiteraard eigenlijke Grieken bedoeld.

Griekenland is ook van beteekenis geweest voor de ontwikkeling van het Joodsche volk en zijne geschiedenis in Kanaan. In de eerste plaats reeds meent men, dat de Filistijnen van Creta afkomstig waren, en verwant aan de oudste inwoners van Griekenland. En later, sedert Alexander den Groote, hebben de Joden in zoo groote mate Grieksche taal en zeden aangenomen, dat zij hun bizonder karakter geheel dreigden te verliezen, welk ontheiligingsproces door den Maccabeeschen opstand en strijd gestuit is. Verschillende steden in Palestina waren ten deele, of zelfs grootendeels, Grieksch in taal, leefwijze, spelen, gebouwen (b.v. Caesarea). Ook in Jeruzalem werd het Grieksch blijkbaar door een groot deel der bevolking verstaan (vgl.

Hand. 22 : 2). Het gesprek tusschen Pilatus en onzen Heiland zal insgelijks wel in het Grieksch gevoerd zijn (Joh. 18 : 33—37).

II. Griekenland (Nieuw)

De herhaalde burgeroorlogen die in den tijd rondom Christus’ geboorte het Romeinsche wereldrijk teisterden, hadden ook op Griekenland een zeer schadelijken invloed uitgeoefend; landschappen werden ontvolkt, steden van haar macht beroofd, kunstschatten weggevoerd. In de tweede eeuw na Chr. kwam er evenwel weer een opleving; de kunst der welsprekendheid vond weer beoefenaars; sinds Marcus Aurelius (176) werd Athene weer de zetel eener nieuwe beschaving en ontwikkeling. Ook behield Griekenland voor ’t bewustzijn der antieke wereld zijn ouden roem waarmee de eeuwen het beladen hadden. Er kwam echter gevaar voor overweldiging toen in het midden der derde eeuw de Gothen vijandelijke invallen deden. Griekenland bereidde zich toe op verweer maar in 267 drongen de Gothen verder door, staken onderscheidene steden in brand en bezetten zelfs Athene. Spoedig evenwel werden ze verdreven en een eeuw lang kreeg Griekenland rust.

Het Christendom, door Paulus naar Macedonië, Athene en Corinthe gebracht, maakte in den eersten tijd slechts geringe vorderingen. Gemeenten van eenige beteekenis worden eerst sedert het midden van de tweede eeuw op verschillende plaatsen gevonden (Thessalonica, Larissa, Athene, Corinthe, Sparta, Creta, Cyprus). Op het concilie te Nicea (325) waren onderscheidene Grieksche bisschoppen tegenwoordig, De beslissingen van deze Synode werden door heel de Grieksche kerk aanvaard. Deze omstandigheid was bevorderlijk aan hare rust. Overigens bleef de Heidensche godsdienst in Griekenland in eere, zoodat het plan van Julianus, die ’t Heidendom als staatsgodsdienst weer wilde herstellen, hier blijde toejuiching vond; de tempels der oude góden werden weer geopend en hunne altaren weer opgericht. Julianus’ vroege dood maakte ras aan alle illusies op dit gebied een einde; toch werd het Heidendom nog niet aanstonds uitgeroeid; eerst in 426 werden de laatste Atheensche tempels in Christelijke kerken veranderd, terwijl de sluiting van de Academie in 529, onder keizer Justinianus, het Heidendom den genadeslag toebracht.

De verwoesting van heel veel antieks en van zeer vele kunstschatten staat op rekening van den koning der Gothen, Alarik (395—396). Meerdere veel schoons vernielende veroveringstochten van barbaarsche volksstammen volgden nog in latere eeuwen. Ook leed het volk zeer door de nederlaag, die het einde was van de poging om op te treden tegen keizer Leo III, den „beeldenstormer”, en vooral door het schriklijk woeden van de pestziekte, 746—747. Velerhande strijd bleef steeds noodzakelijk; samensmelting met Slavische volksstammen had evenwel ook weer tot gevolg versterking van de volkskracht. De invallen der Bulgaren waren noodlottig, maar omstreeks ’t jaar 1000 werd hun rijk door Basilius II onderworpen. Ondanks allerlei blijvenden krijg steeg de welvaart.

Evenwel bracht de tijd der kruistochten grenzenlooze verwarring. Het land bleef tot in het midden der veertiende eeuw in de hand van Frankische veroveraars; na vele oorlogen waren zij tegen het midden der vijftiende eeuw verdreven.

Na 1503 (vrede tusschen de Turken en Venetië) verkrijgen de Turken in Griekenland al meer onbetwiste heerschappij. Zij duurt tot 1832. In dezen langen tijd zou de nationaliteit der Grieken waarschijnlijk te gronde zijn gegaan, indien niet èn op staatkundig gebied het samenleven in gemeenten met eigen bestuursinrichting èn met name ook de eigen kerk en religie over de nationaliteitsgedachte hadden gewaakt.

Een poging van Rusland, tusschen welk land en Griekenland de band trok gelegd door de gemeenschappelijke Orthodoxe kerk, onder Catharina II gedaan tot Griekenlands bevrijding van het Turksche gezag, mislukte (vrede van 1774). Hoe langer hoe meer won evenwel in deze jaren Griekenlands handel in beteekenis, terwijl ook de revolutie-gedachte, die in dezen tijd heel Europa in beroering bracht, niet naliet de Grieken te prikkelen tot verzet tegen de Turksche opperheerschappij. In 1821 begon de opstand; uit verschillende Europeesche landen en uit Amerika snelden vrijwilligers toe; een Egyptische, door den Sultan tehulpgeroepen strijdmacht, bracht nog weer de grootste gevaren voor mislukking van den opstand met zich; Engeland en Rusland grepen evenwel in; in den slag van Navarino (1827) werd de TurkschEgyptische vloot vernietigd, de Russisch-Turksche oorlog brak uit, een Fransch legercorps dwong de Egyptische troepen Morea te ontruimen, terwijl in Griekenland het ontwakende volk allerlei maatregelen nam om eigen zelfstandigheid voor te bereiden. Te Londen werd (Maart 1829) Griekenland geproclameerd tot erfelijke monarchie, maar aan Turkije nog schatplichtig. Groote inwendige moeilijkheden deden zich echter nog voor; in 1830 begon zelfs een formeele burgeroorlog, daar allerlei omstandigheden en nieuwe maatregelen veler ontevredenheid wekten. In 1832 trachtte men dezen toestand van velerlei verwarring te beëindigen, door de benoeming van prins Otto van Beieren tot koning, die in 1833 zijn intocht hield.

De moeilijkheden hielden echter ook onder zijn regeering aan, vanwege velerhande oneenigheid in Griekenland zelf èn in verband met den algemeenen Europeeschen toestand. Bij het uitbreken van den Krimoorlog (1853) gingen sterke Grieksche sympathieën den Russischen kant uit en kwam de oude haat tegen Turkije weer boven. De West-Europeesche Mogendheden moesten zelfs ingrijpen; hunne eischen vonden inwilliging, daar maritieme en militaire dwangmaatregelen er kracht aan bijzetten. Griekenland beloofde de neutraliteit te zullen handhaven. Groote onrust komt er echter weer door de gebeurtenissen in Italië, 1859 en volgende jaren; de onrust die zich zelfs wist te demonstreeren in een revolutie. De koning keerde naar Duitschland terug, nam in October 1862 afscheid van Griekenland, maar bleef zijn rechten op den troon handhaven.

In 1863 werd evenwel de dynastie afgezet en prins George van Denemarken onder goedkeuring der Mogendheden tot koning gekozen. Zijn positie was in het eerst nog een zeer moeilijke. De oude moeilijkheden bleven (waaronder de finantiëele niet de minste waren) en nieuwe deden zich voor (kwestie-Creta). Voornamelijk wanneer in 1877 de Russisch-Turksche krijg weer uitbreekt, geraakt het land in heftige opwinding. In 1878 valt een Grieksch leger in Thessalië, wordt echter teruggeroepen vóór vijandelijkheden uitbreken. Het blijft in Griekenland roerig en de Europeesche diplomatie heeft de handen er vol.

De Cretische kwestie kwam in 1889 nog eens op den voorgrond, vanwege de voortdurende twisten van Christenen en Mohammedanen aldaar. In 1897 nam Griekenland bezit van het eiland, de Mogendheden trachtten nog tusschen beide te komen maar Turkije verklaarde Griekenland den oorlog. Het Grieksche leger leed de nederlaag en op den overmoed volgde een zware inzinking. De vrede van Constantinopel was voor Griekenland schadelijk.

In het begin van de twintigste eeuw ontving Griekenland een groot staatsman in Venizelos, groot althans indien men let op zijn beteekenis als wereldfiguur op het gebied der diplomatie. Hij wilde streven naar het bereiken van de Groot-Grieksche idealen. In 1912 bewerkte hij in diep geheim een verbond tusschen Griekenland, Servië, Bulgarije en Montenegro tegen Turkije. De eisch aan Turkije gesteld, was: hervormingen in Macedonië. De bondgenooten bevochten overwinning na overwinning; aan het einde van het jaar volgde tusschen de beide afgematte partijen een wapenstilstand; alleen Griekenland vocht door.

Turkije scheen bij de Londensche vredesonderhandelingen geneigd aan de eischen der regeerende bondgenooten toe te geven. Evenwel brak Januari 1913 in Turkije een revolutie uit en de Jong-Turken die het roer in handen namen, weigerden afstand van Adrianopel en de begeerde eilanden in de Egeïsche zee. De oorlog begon opnieuw maar eindigde nu definitief in het nadeel der Turken. Bij de voorgenomen verdeeling van den buit begon echter een hevige twist tusschen de overwinnende partijen onderling ; Servië en Griekenland vielen Bulgarije aan, Turkije begon nu opnieuw mee te doen en heroverde Adrianopel; Roemenië viel Bulgarije daarbij verraderlijk aan in den rug. Bij den vrede van Boekarest moest Bulgarije de eischen o. a. ook van Griekenland inwilligen. Servië werd echter in zijn wenschen door Oostenrijk gedwarsboomd; hier ligt mee een voorbereiding voor den wereldoorlog die volgen zou.

Deze wereldoorlog brak na den moord op aartshertog Frans Ferdinand en zijn gemalin te Serajewo (28 Juni 1914) uit. In October 1914 verklaarde Turkije, na het sluiten der Dardanellen, aan Rusland den oorlog; in October 1915 schaarde zich ook Bulgarije aan de zijde der Centralen. Nu evenwel deed de Entente, zeker van Venizelos’ steun, om zoo hulp te kunnen bieden aan Servië, troepen landen in Saloniki, maar zij kon de bezetting van Servië en Montenegro door de Centralen niet verhinderen. Konstantijn wilde de neutraliteit van zijn land handhaven, maar moest Juni 1917 afstand doen van den troon en het rijk verlaten; zijn tweede zoon Alexander werd zijn opvolger, maar het gezag berustte bij hem slechts in naam, in werkelijkheid bij Venizelos; en ook Griekenland had nu de zijde der Entente gekozen. In 1918 vielen Franschen, Engelschen en Grieken het Bulgaarsche front aan en doorbraken het; koning Ferdinand deed afstand van den troon; ook Turkije moest een wapenstilstand sluiten. De aigemeene wapenstilstand volgde 11 November 1918.

Bij de vaststelling der vredesvoorwaarden voor Bulgarije speelde Venizelos een belangrijke rol. In 1920 overleed Alexander; een sterke actie werd gevoerd voor den terugkeer van Konstantijn; een volksstemming gaf hem een overweldigende meerderheid; December ’20 deed hij zijn intocht in Athene, door een jubelend volk blij begroet.

Reeds aanstonds wisten de Grieken niet beter te doen dan den aangevangen strijd in Klein-Azië te hervatten. De Oostersche kwestie was dus nog verre van tot een oplossing te zijn gebracht. En van de Groote Mogendheden stond Engeland meer aan de Grieksche, Frankrijk meer aan de Turksche zijde. Het Grieksche leger maakte in Klein-Azië eerst groote vorderingen maar werd daarna beslissend teruggeslagen. Ondanks het feit dat de koning-zelf zich aan het hoofd zijner troepen stelde, volgde nederlaag na nederlaag. En hoewel in den zomer de kans scheen te keeren, het was slechts voor een tijd.

De Turksche legeraanvoerder Kemal Pacha herwon het verloren terrein. De Grieken leden ontzaglijke verliezen aan manschappen en aan legertoerusting. De vraag wie het hier in KleinAzië winnen zou had veel meer dan locaal belang. Het ging er om: wie zal den sleutel behouden van den weg welke de beide werelddeelen Europa en Azië verbindt ? Er werden nu door de Kemalistenregeering te Angora voorstellen opgesteld, vijf en twintig vorderingen als minima, die mede door een gezantschap der Groote Mogendheden moesten worden beoordeeld (Januari ’22). De voortgezette strijd bracht den Grieken geen geluk; ze moesten Smyrna en daarna geheel Klein-Azië ontruimen; toen de Turken na vier jaren Smyrna weer binnenrukten stond evenwel deze geheele stad in brand, een brand door de Grieken gesticht. In Griekenland was door en na deze droevige afloop van het Klein-Aziatisch avontuur de sympathie voor koning Konstantijn verdwenen; de geheele Grieksche politiek in samenhang met de stemmingen van het volk, vertoont in deze jaren een zeldzaam beeld van opmerkelijke onvastheid.

Konstantijn moest afstand doen van den troon (September ’22); zijn zoon volgde hem als George II op. Tegen de eischen der Turken konden noch de Grieken noch de Westersche Mogendheden zich langer verzetten. In Griekenland bleef nog wel het koningschap maar werd de binnenlandsche politiek beheerscht door de vraag: venizelist of anti-venizelist en werd de revolutionaire gedachte die ook het koningschap niet wilde hoe langer hoe meer voorbereid. Veel opwinding ontstond opnieuw door een incident in de buitenlandsche verhoudingen; na een moord op Grieksch gebied gepleegd op eenige Italiaansche officieren eischte Mussolini voldoening en bezette Korfoe; dat eiland is de sleutel van de Adriatische zee die de fascisten verlangen tot een Italiaansche binnenzee te maken. Op aandrang der Mogendheden liet de Gezantenraad zich met het geval in en zond een nota met een vijftal eischen naar Athene. Griekenland gaf toe, maar slechts onder krachtig protest, en vroeg voorlegging van het besluit van den Gezantenraad en dit protest tegen dat besluit aan het Internationaal gerechtshof in Den Haag.

Een en ander was echter al weer niet bevorderlijk tot het rust geven aan Griekenlands binnenlandsche aangelegenheden. In verband met de te houden verkiezingen, begin December 1923, ontstond er velerlei rumoerigheid; twee royalistische generaals deden in November nog een poging om de revolutionaire regeering, wier wil feitelijk boven den koning stond, omver te werpen, met geen ander resultaat dan dat, als gevolg van het steeds wisselen der volksgunst, koning George en zijn gemalin 18 December het land moesten verlaten. De republikeinsche regeeringsvorm heeft zich sinds dien dag, onder veel kabinetscrisissen, gehandhaafd.

Begin 1924 keert Venizelos in Griekenland terug, vormt een ministerie maar bleef zelf zonder portefeuille; hiermee begint de tweede Venizelistische periode. Zij is echter slechts van zeer korten duur; ziekte en met name zijn houding in de koningskwestie maken dat hij na weinige maanden al weer moet heengaan; daarmede is het met zijn invloed in Griekenland uit. De republikeinsche gedachte wint het nu geheel. De republiek Griekenland blijft evenwel worstelen met moeilijkheden: de aanmatigingen der militaire partij, de kwestie van de Grieksche vluchtelingen, door de regeering van Angora over de grenzen gezet, een grensgeschil met Bulgarije waarbij Griekenland door den Volkenbond in het ongelijk werd gesteld. De ontevredenheid vermeerdert, Juni ’25 grijpt het leger in; generaal Pangalos wordt dictator. Feitelijk beteekent dit dat de republikeinsche periode al weer geëindigd is. Gelijk van zelf spreekt zijn dergelijke menigvuldige politieke slingeringen allerminst bevorderlijk voor de toeneming van innerlijke welvaart en voor het respect dat een land alleen wanneer het eensgezind is en met krachtige hand geregeerd wordt kan afdwingen naar buiten.

Wie begeert te weten of het letterkundige leven, dat in het oude Griekenland zoo hoogen trap van ontwikkeling had bereikt, ook in latere eeuwen gebloeid heeft, late zich den weg wijzen bijv. door het oriënteerende boekje: Geschiedenis der Nieuw-Grieksche Letterkunde, van de hand van Dr. D. C. Hesseling, Hoogleeraar te Leiden.