Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Godsdienstloos

betekenis & definitie

Het woord godsdienstloos beteekent zonder godsdienst. De vraag is echter of er werkelijk menschen zonder godsdienst zijn.

In practischen zin is het niet te ontkennen. Wij ontmoeten telkens menschen, die zoo dagelijks zonder God in de wereld leven, en ook beweren, dat er geen God bestaat. David klaagde reeds over godloochenaars, die brutaalweg het bestaan Gods ontkenden. Hij noemt hen dwazen d. i. menschen, die de ware wijsheid nl. de vreeze Gods verwerpen: „De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God” (Ps. 14 : 1 ; 53 : 2). De zonde kan een mensch zoozeer verdwazen, dat hij niet alleen leeft alsof er geen God is, maar ook het bestaan van een persoonlijk God driestweg ontkent.

Ook in beperkten en betrekkelijken zin, als een loochening van een bepaalde godheid, treft men wel godsdienstlooze menschen aan. Zoo werd Socrates door de Grieken van atheïsme (godloochening) aangeklaagd, omdat hij de góden niet eerde, die de staat eerde, maar tegelijkertijd luidde ook de beschuldiging, dat hij andere góden invoerde; zoo werden de Christenen door de Heidenen van atheïsme beschuldigd, omdat zij weigerden aan den keizercultus deel te nemen, en het Christendom waren toegedaan; en zoo werden, omgekeerd, de Heidenen door de Christenen wel atheïsten genoemd, omdat zij den eenigen en waarachtigen God loochenden. Zelfs heeft Voetius Cartesius en zijn volgelingen wel atheïsten genoemd, want godloochenaar was een ieder, die, al dacht hij er ook niet aan het bestaan Gods te ontkennen, de zaak van waarheid en vroomheid door het plegen eener slechte daad schade berokkende, of haar door het nalaten eener goede, in ernstig gevaar bracht; en ieder nieuwigheidzoeker, die leerde, dat men aan alles behoorde te twijfelen, het oude scepticisme wilde invoeren, en de goddelijkheid van den Bijbel in twijfel trok. En eindelijk wordt de naam van atheïsten ook wel gegeven aan materialisten als Feuerbach, Strausz, Buchner, Haeckel e. a., die geen andere macht kennen en aanbidden dan de stof. Maar in al deze gevallen wordt de naam in relatieven d. i. beperkten zin gebezigd.

In theoretischen en oorspronkelijken zin is er echter van godsdienstlooze menschen en volken geen sprake. Krachtens zijn oorsprong is er geen enkel mensch volstrekt zonder godsdienst. Alle menschen zijn krachtens hun schepping naar Gods beeld godsdienstig aangelegd. De vreeze Gods wortelt in de natuur van den mensch. „Het historisch onderzoek naar den oorsprong der religie is geëindigd met de erkentenis, dat de geschiedenis ons nergens zoover terugleidt, dat wij menschen zonder godsdienst ontmoeten; overal is de mensch ook in de alleroudste tijden een godsdienstig wezen” (Bavinck). Cicero beweerde reeds, dat er geen volk zoo barbaarsch is, of het gelooft nog aan de góden. Wel heeft de godsdienstwetenschap van den nieuweren tijd getracht den godsdienst uit een vroegeren godsdienstlozen toestand af te leiden en heeft bijv.

Lubbock trachten te bewijzen, dat alle volken eerst een godsdienstlooze fase doorloopen. En natuurlijk, als het waar is, wat de evolutieleer verkondigt, dat menschen uit dieren, dieren uit planten, planten uit cellen, cellen uit anorganische stoffen zijn ontstaan; als al het hoogereis voortgekomen uit het lagere, de geest uit het stof, de ziel uit het lichaam, het denken uit de hersens, het leven uit den dood, dan is aan de consequentie niet te ontkomen, dat de godsdienst uit een aan haar voorafgaanden godsdienstlo'ozen toestand is ontwikkeld. Maar dit gevoelen wordt tegenwoordig door de godsdienstwetenschap schier eenparig prijsgegeven. Allen zijn van overtuiging, dat er geen godsdienstlooze volken zijn. Hoever ook het onderzoek terugging, nergens trof men menschen zonder eenigen godsdienst aan. O.

Pfleiderer schreef dan ook terecht: „Wat weten wij van de aanvangen der religie? Juist gezegd eigenlijk niets. Want alle geschiedkundige getuigenissen reiken op verre na niet tot de eerste aanvangen der religie terug. Wij weten, als wij eerlijk zijn, van de aanvangstoestanden der menschheid in het algemeen niets, en kunnen er ook niets zekers van weten. Wij kunnen er alleen vermoedens van opperen, die, in zoover zij op gevolgtrekkingen uit bekende gegevens berusten, meer of minder waarschijnlijk mogen zijn, maar van volkomen zekerheid wèl onderscheiden moeten worden. Geen enkele van die veronderstellingen kan bewezen worden, daarom baat het ook niet er over te twisten”. Veeleer is omgekeerd het geloof aan een persoonlijk God natuurlijk en normaal. Zoodat Paulus dan ook op den Areopagus de inwoners van Athene kon vermanen, „dat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons, want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij” (Hand. 17 : 27—28).