Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Godsdienst

betekenis & definitie

Bijna alles wat den „godsdienst”, in het algemeen heel het godsdienstige leven van den mensch, met name van den Christen die, alleen, hierin het waarachtige bezit, kenmerkt, vatten we samen onder den naam van de Religie en het religieuze leven en zal dan ook aldaar ter sprake komen.

Voor één bepaald onderdeel evenwel is de term „Godsdienst” reeds van ouds in zwang gebleven en terwille van juiste onderscheidingen zouden we allicht verstandig handelen, indien we het op zich-zelf mooie woord dáárvoor behielden om dan in alle andere zaken, den dienst van God rakende, te spreken van religie.

Wat wij tegenwoordig veelal gewoon zijn te noemen: cultus of eeredienst, dat was het wat in de zeventiende eeuw, nadst religie, „Godsdienst” heette. Religie was dan veel meer de godsdienst des harten en de leer van den godsdienst. In de voorrede van de Statenvertaling verklaren dan ook de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, aanstonds in den aanhef: „Allen degenen, die dezen zullen zien of hooren, Saluut, doen te weten: dat wij van den aanbeginne der Reformatie af in deze landen ter harte genomen, en met alle vlijt en zorgvuldigheid getracht hebben te bezorgen alles wat tot goeden welstand en voortplanting van de oprechte, ware, Christelijke Gereformeerde Religie en den zuiveren Godsdienst heeft mogen strekken en noodig was”. De Religie is hier: de leer, en de Godsdienst, daarnevens, is de publieke uitoefening van den Godsdienst als eeredienst, gelijk duidelijk blijkt uit wat er onmiddellijk op volgt: „en onder anderen mede dat Gods heilig Woord, naar den rechten zin, oogmerk en verstand van den grondtekst en taal, waarin God de Heere Almachtig genadiglijk geliefd heeft zijn Leer en Godsdienst door ingeving des Heiligen Geestes te openbaren, mocht worden uitgelegd, geleerd en gepredikt, opdat daardoor de zaligheid der zielen en het eeuwig welvaren meer en meer bevorderd zouden worden”.

Voor dezen „dienst van God” gebruikt het Nieuwe Testament het woord „latreia”, volgens Cremer (Bibl.-theol. Wörterbuch der Neutestamenüichen Gräcität, s. v. latreia) aldus van threskeia (Jac. 1 : 27 enz.) onderscheiden dat het eerste meer doelt op den Gods dienst, het tweede op de Godsvreeze, de religie. Dit woord latrei vinden we o. m. in Rom. 9:4: „welker is de wetgeving en de dienst van God en de beloftenissen”; Hebr. 9:1: „Zoo had dan ook wel het eerste verbond rechten van den Godsdienst” ; en vs. 6: „Zoo gingen wel de priesters in den eersten tabernakel ten allen tijde om de Godsdiensten te volbrengen”. De Leidsche Vertaling van het Nieuwe Testament heeft in de eerste beide plaatsen: „de eeredienst” en in laatstgenoemde plaats: „om den dienst te vervullen”. Bedoeld waren: de cultureele handelingen.

Ook de samenstellingen: Godsdienstoefening, Godsdienstvrijheid en Godsdienstige plechtigheid maken duidelijk dat het woord „Godsdienst” hier als eeredienst is bedoeld. Vandaar ook dat Dr. A. Kuyper in zijn Onze Eeredienst terecht kan zeggen (bl. 26, 27): „Godsdienstoefening bedoelt niet iemand in den godsdienst te oefenen, maar duidt aan dat de verzamelde Gemeente haar godsdienst uitoefent”. Let men alleen op de stichting, dan kon men het dikwijls buiten de ambten stellen. Want onder het spreken van een dienaar des Woords kan men „dof en dor” blijven, onder het spreken van een oefenaar kon het gebeuren dat men „trilde en tintelde van inwendige geestelijke beweging”. „Juist daarom nu leggen we zóó den vollen nadruk op de stelling dat godsdienstoefening niet een oefening in godsdienst is [dat is dan: in religie], maar uitoefening van godsdienst”.

Het spreekt van zelf, dat de religie des harten dan aan den uitwendigen dienst van God wijding moet geven opdat zij beide openbaringen zijn van levendmakend Geesteswerk.