Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geestelijkheid

betekenis & definitie

In den eersten tijd van het Christendom werden alle geloovigen geestelijk genoemd, omdat zij den Heiligen Geest ontvangen hadden en geroepen waren, om niet naar het vleesch, maar naar den geest te wandelen. In de 4de eeuw bij het opkomen der dubbele moraal werden voor het eerst de monniken religiosi, d. i. geestelijken genoemd.

Tot aan het einde der 11de eeuw, werden zij, die wel een kerkelijk ambt bezaten, maar die geen monniken waren, nooit geestelijken genoemd. Men kende tot op dien tijd dan ook geen geestelijkheid als de verzameling van ambtsdragers.

Eerst Gregorius VII sprak in een brief van 6 Mei 1073 van spirituales homines en bedoelde daarmede niet alleen monniken, maar ook ambtsdragers, clerici. Gedurende de Middeleeuwen heeten dan geestelijken allen, die aan de rechtspraak van den staat onttrokken waren en uitsluitend onder de jurisdictie van den paus stonden.

Het woord geestelijken zag toen volstrekt niet op de priesterlijke wijding of eenige geestelijke kwaliteit. In de Grieksche kerk is Niketas Akominatos de eerste, die circa 1130—1206 de kloosterbroeders xvsvfianxoi avSgss, d. w. z. geestelijke menschen noemt.

De uitdrukking spiritualitas voor de geestelijkheid van een bepaalde plaats komt het eerst voor in de Charta Adami Episc. Meld. van het jaar 1297.

In Duitschland spreekt de leekebroeder Heinrich von Melk in 1150 van geestelijkheid en geestelijk leven, evenzoo Walther v. d. Volgelweide (1201).De Reformatie brak met de benaming geestelijkheid. Luther getuigde, dat alleen de geloovigen geestelijken waren. Hij ging met dat beweren terug naar de Heilige Schrift. Hij sprak echter wel van een geestelijk ambt, d. w. z. het ambt van de bediening des Woords. Ook Calvijn wilde geen geestelijkheid. Het moge waar zijn, dat in onzen tijd het spraakgebruik ertoe geleid heeft, om soms het woord geestelijken op alle dienaren van den godsdienst toe te passen, doorgaans denkt men toch bij het woord geestelijken aan de ambtsdragers in de Roomsch-Catholieke kerk.

De kerken der Reformatie kennen geen geestelijkheid en spreken ook niet van geestelijken. De ambtsdragers zijn allen broeders en één is hun Meester nl. Christus.