Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Christendom

betekenis & definitie

Een onderwerp als het Christendom in een kort bestek te bespreken eischt, dat wij alle bijkomstige trekken weglaten en ons tot de drie hoofdvragen n.l. naar zijn oorsprong, wezen en doel bepalen.

Oorsprong Het Christendom is niet te verklaren uit den mensch, bijv. uit zijn vrees en liefde voor zijn meerdere, zooals die reeds bij een hond jegens zijn meester wordt gevonden (Darwin) ; of uit zijn gevoel van zwakheid jegens de natuur, die de behoefte aan een hooger wezen, dat ons staande houdt, doet ontwaken. Immers dan zou het Christendom slechts toevallig noodzakelijk zijn, zoolang de mensch zich niet redden kon. Maar zoodra hij door toenemende cultuur zich ontwikkelt, zich meester begint te gevoelen over de natuur en zichzelf weer redden kan, heeft hij God niet meer noodig! Het is dan geen algemeen en noodzakelijk, maar slechts een toevallig verschijnsel.

Het Christendom is alleen uit God te verklaren en heeft zijn bestaan aan Gods openbaring te danken. Reeds in het algemeen veronderstelt de religie (godsdienst) drie beginselen n.l. het bestaan Gods, de openbaring Gods in natuur en Schrift, en den godsdienstigen aanleg in den mensch. Maar het Christendom veronderstelt als Christelijke religie bovendien de zonde en is daarom voorwerpelijk alleen uit de openbaring van Gods genade in Christus en onderwerpelijk alleen uit de herschepping van den mensch naar Gods beeld, dus uit de wedergeboorte, enz. te verklaren. Deze drie beginselen rusten op het Trinitarisch wezen Gods. Het is God de Vader, die in den Zoon en door den Heiligen Geest zich openbaart. Niemand kent den Vader dan de Zoon en wien het de Zoon wil openbaren (Matth. 11 : 27). En niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest, (1 Cor. 12 : 3).

Het heeft zijn kenbron daarom in de Heilige Schrift en wel in Oud en Nieuw Testament. In het Oude Testament hebben wij de bedeeling der beloften en in het Nieuwe Testament die der vervulling in Christus. Beide zijn bedeelingen van het zelfde genadeverbond, dat in Christus’ bloed bevestigd is, en verhouden zich als schaduw en lichaam (Col. 2:17); als letter, die doodt en als Geest, die levend maakt (2 Cor. 3 : 6 v.v.) ; als dienstbaarheid en vrijheid (Rom. 8 : 15; Gal. 4 : 1 v.v.); als belofte en vervulling (Hand. 13 : 32; Rom. 1 : 2). Niemand mag op eigen gelegenheid uitmaken, wat het Christendom is. Wij moeten de kennis er van putten uit de bron der Schrift.

Wezen De vraag naar het wezen van het Christendom hangt saam met de vraag: „Wat dunkt u van den Christus, wiens Zoon is Hij ?” (Matth. 22 : 42). Was Hij slechts een gewoon mensch, maar die door de gemeente als een religieus genie, een leeraar der deugd en een vroom priester werd vereerd (Modernen), dan is het Christendom slechts een menschelijk stelsel of een historisch verschijnsel. Zoo is de Christusgestalte door velen al meer van alle Goddelijke eigenschappen ontdaan en is Hij tot een man van wetenschap of kunst, tot een politicus of oeconoom, tot een sociale hervormer of demagoog, tot een partijman of klassenstrijder verhoogd. Maar is Jezus de Christus, de Zoon des levenden Gods, die van God den Vader gezonden en op aarde gekomen is om zondaren zalig te maken, dan is het Christendom het eenige verlossings-evangelie, dat een arme, zondige menschheid van haar schuld en ellende bevrijdt; dan ligt er de verlossing voor man en vrouw, voor den volwassene en voor het kind, voor den enkele en voor de menschheid, in besloten. In het kruis van Christus, dat den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid is, zijn zonde en genade, recht en barmhartigheid, vereend en verzoend. Over dat kruis heen bieden God en wereld, hemel en aarde, engelen en menschen, volkeren en natiën elkander de vredehand aan. Want daardoor heeft God de wereld met Zichzelven verzoend, de zonden haar niet toerekenende, en over alle overheden en machten getriumfeerd (2 Cor. 5 : 18, 21).

„Het Christendom is daarom”, zooals Dr. Bavinck schreef in De Offerande des Lofs, „de absolute religie, de eenige, wezenlijke, ware religie. Het duldt geen andere godsdiensten als van ongeveer gelijke waarde naast zich. Het is uit zijn aard onverdraagzaam, gelijk de waarheid ten allen tijde onverdraagzaam is en moet zijn tegenover de leugen. Zelfs stelt het er zich niet mede tevreden, om de eerste der godsdiensten te zijn, maar maakt er aanspraak op, om de eenige, echte, volle religie te wezen, die al wat er waars en goeds in andere godsdiensten voorkomt, in zich opgenomen heeft. Christus is toch niet een mensch naast anderen, maar de Zoon des menschen, die door de opstanding krachtelijk bewezen is te zijn de Zone Gods naar den Geest der heiligmaking, en van den Vader ontvangen heeft een naam boven allen naam, opdat in dien naam zich buige alle knie, en alle tong belijde, dat Hij de Heere is tot heerlijkheid Gods des Vaders.

Deze algemeene beteekenis van het Christendom is vooral in onzen tijd door vele eenvoudigen zoowel als geleerden verworpen. Het is hoogstens voor enkele bekrompen en bekommerde zielen, en dan alleen voor hun verborgen zieleleven in de binnenkamer, nog tot nut en troost, maar voor het natuurlijk leven, voor het huisgezin en voor de maatschappij, voor arbeid en bedrijf, voor handel en nijverheid, voor wetenschap en kunst is het een vijandige en hinderlijke macht. Daartegenover belijdt de Christelijke kerk aller eeuwen, dat Christus de eenige en volkomen Zaligmaker is, die in den dood zijn menschelijke natuur wel heeft afgelegd, maar ze in de opstanding ook weer heeft aangenomen, om ons lichaam en onze ziel, om stof en geest, aarde en hemel, zienlijke en onzienlijke dingen van schuld en vloek te verlossen en een nieuwen hemel en een nieuwe aarde te stellen, waarin gerechtigheid woont.

Doel Dit voert ons vanzelf tot het doel van het Christendom. Wat dit is, blijkt al aanstonds na den val, n.l. om den mensch en de schepping van de macht des duivels en van de zonde, van vloek en dood, te verlossen (Gen. 3 :15). Christus eerbiedigt het werk des Vaders volkomen. Hij stelt zich niet tegen de natuur en de natuurlijke levensverhoudingen, tegen de stoffelijke goederen en den dagelijkschen arbeid, tegen aanzienlijken en geringen over, maar Hij bindt den strijd aan tegen de zonde, waar Hij die ook ontmoet, bij zijn vijanden of bij zijn discipelen, bij rijken of armen, bij vorsten of onderdanen. Hij is gekomen niet om de werken des Vaders, maar de werken des duivels te verbreken en die des Vaders te behouden. En Hij heeft niet alleen de mogelijkheid der zaligheid verworven, om het aan den vrijen wil van den mensch over te laten of hij van die mogelijkheid gebruik wenscht te maken, maar Hij maakt door den Heiligen Geest die mogelijkheid bij en in ons tot werkelijkheid.

Hij doet dat zóó volkomen, dat Hij niet alleen de ziel, maar ook het lichaam, dat Hij geest en stof beide van den vloek der zonde verlost en Gode heiligt. Wel moeten wij eerst het koninkrijk Gods zoeken en zijn gerechtigheid, maar dan zullen alle deze dingen ons ook toegeworpen worden. De godzaligheid is niet alleen tot de geestelijke, maar tot alle dingen nut, hebbende de belofte van dit en het toekomende leven.

Zoo voert Christus ons de gemeenschap Gods te gemoet. Want wij mogen niet bij Hem blijven staan. Christus is wel de Middelaar en daarom de inhoud en het middelpunt van het Christendom, maar Hij is er toch niet de oorsprong en ook niet het einddoel van. Als Middelaar wijst Hij naar den Vader terug, van Wien Hij is uitgegaan, en voert Hij ons door zijn verlossende genade den Vader tegemoet. Hij verklaarde zelf met nadruk: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij”.

Vele eenvoudige Christenen komen in hun geloofspractijk niet verder dan tot Christus. Zij hebben Hem eenmaal gevonden en nu blijven zij het liefst maar bij Hem staan en meenen dat zij het einddoel al bereikt hebben. Maar zij vergeten, dat zijn arbeid is den gevallen mensch uit de zonde te verlossen en weer tot den Vader te brengen. Hij voert ons het einddoel, dat is de eeuwige gemeenschap met den Drieëenigen God, te gemoet. „Want wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden Dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles en in allen” (1 Cor. 15 : 28).