I. Frederik II, de Groote, 1740— 1786 komt hier alleen ter sprake, voor zooverre zijn regeering van beteekenis was voor het kerkelijk en godsdienstig leven van Pruisen.
Frederik huldigde de leer, dat ieder maar moest zalig worden op zijn eigen wijze, hij was voorstander van absolute vrijheid van overtuiging op godsdienstig gebied. Zijn strenge opvoeding maakte hem min of meer afkeerig van den godsdienst.
Zelfs was zijn leven aanvankelijk allesbehalve, gelijk het betaamt te zijn. Hij sloot zich aan bij de vrijmetselaars, dweepte met Voltaire en was aanhanger van de Aufklärung.
Een atheïst was Frederik daarom niet, hij stelde zelfs wel belang in theologische vraagstukken, maar van waarachtige vroomheid viel in zijn leven ook weinig te merken. Piëtisten en Hernhutters maakte hij bespottelijk niet minder als de leer van het avondmaal en de ingeving van de Heilige Schrift.
Frederik was aanhanger der tolerantie. Vooral kwam dit uit in het door hem veroverde Silezië, waar hij niet alleen aan de door de Habsburgers onderdrukte Protestanten vrijheid schonk, maar ook aan de Roomschen vrijheid liet.
Hij vergunde de Jezuieten in Pruisen te verblijven, doch nam het ook op voor de Protestanten in Hongarije.II. Frederik Barbarossa, (1152—90) de tweede Duitsche keizer uit het huis der Hohenstaufen, bracht het rijk op het hoogtepunt van zijn bloei. De steeds sterker wordende beweging, die zich tegen het pausdom richtte, vond in hem geen steun. Op zijn eersten tocht naar Rome (1154), viel Arnold van Brescia — een jong, vurig geestelijke, die den rijkdom der kerk en de wereldlijke macht der geestelijkheid als de oorsprong van alle kerkelijk bederf beschouwde, en daarom reeds in 1139 door het tweede Lateraansch concilie in den ban was gedaan — in zijn handen. Hij leverde hem aan paus Hadrianus IV uit, die hem ophangen, zijn lijk verbranden en de asch in den Tiber strooien liet. Hoewel Frederik begonnen was met de keizerskroon niet uit de handen van het volk, maar uit die van den paus te ontvangen, brachten de verregaande aanmatigingen van Hadrianus IV hem er toe, op den rijksdag te Besançon (1157) te verklaren, dat hij zijne waardigheden uitsluitend aan God dankte, en dat hij ieder voor een vijand van Christus houden zou, die zijn kroon beschouwde als van den paus verkregen.
Zijn pogingen, Alexander III 1159—1181, te verdringen door een door hem gekozen tegenpaus, leden schipbreuk, en in 1176 zag hij zich genoodzaakt, zijn langdurigen strijd tegen Alexander op te geven, en dezen als paus te erkennen. Hiermede was de pauselijke heerschappij opnieuw bevestigd, zoodat deze een macht en invloed verkreeg als nimmer tevoren. Toen in 1187 Jeruzalem door Saladin werd ingenomen, en paus Gregrorius VIII een oproep tot een kruistocht deed uitgaan gaf Frederik daaraan gehoor. Hij ondernam den tocht naar het heilige land in 1189, veroverde Iconium, maar verdronk in de rivier Calycadnus, 1190.
III. Frederik Hendrik, (1625—1647). Toen na den dood van Maurits, Frederik Hendrik aan de regeering kwam, trachtte hij de godsdienstige partijen die destijds nog tegenover elkander stonden, met elkander te vereenigen. Minder beslist dan Maurits in godsdienstige overtuiging, neigende tot Remonstrantsche gevoelens, wilde hij wel de Gereformeerden in ’t gevlei komen ; hij verzekerde in het minst niet te zullen toestaan, dat „de religie, te Dordrecht vastgesteld” zou worden gekrenkt; hij beweerde zoo mogelijk alles te willen „contribueeren tot grootheid en luister van de Gereformeerde kerk”; doch met dat al kregen de Remonstranten al meer vrijheid, werden hun godsdienstoefeningen weder oogluikend toegelaten, werd hun de oprichting van een opleidingsschool voor hun predikanten te Amsterdam toegestaan, en werden eenige Gereformeerden die zich hiertegen verzetten uit Amsterdam verwijderd. Door de Remonstranten gevleid stelde hij de Gereformeerde religie in de practijk bij die zijner vrienden ten achter, die op meer dan een wijze begunstigd werden.
IV. Frederik Willem I, koning van Pruisen, 1730—’40. Een heftig, onbuigzaam karakter, zonder zin voor het schoone en verhevene; maar practisch aangelegd, recht-door-zee gaand; man van ernstige vroomheid die zich aan niemand dan alleen aan God verantwoordelijk voelde. Hij is als de eigenlijke stichter van de Pruisische volksschool te beschouwen. Ook was hij een trouw beschermer van de Evangelische geloofsbelijdenis.
V. Frederik Willem II, koning van Pruisen, 1786—’97, neef en opvolger van Frederik de Groote (1740—’86), maar niet bij machte om diens werk in het leven te behouden, veel minder, om het naar de behoefte van zijn tijd voort te zetten.
VI. Frederik Willem III, koning van Pruisen, 1797—1840. Een edele natuur, plichtgetrouw, rechtschapen en waarheidlievend, maar veelszins afhankelijk van anderen en schuchter. In koningin Louise gaf hij zijn volk een evangelische heilige van eenvoudige vroomheid en bezielende verheffing. Hij poogde de Gereformeerden en Lutherschen in één kerkverband samen te brengen.
VII. Frederik Willem IV, 1795—1861. Zoon en opvolger van Frederik Willem III, een der beminnelijkste en tevens een der ongelukkigste vorsten, een vroom en godzalig man, vol dwepend idealisme, maar door de harde werkelijkheid gebroken en in krankzinnigheid gestorven. Hij was niet onvoorwaardelijk ingenomen met de door zijn vader bewerkte Unie, die hij echter als koning meende te moeten handhaven.