Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Avondmaal

betekenis & definitie

De avondmaalsviering is het hart van den Christelijken godsdienst. Christus is het leven der gemeente, zijn verzoenend lijden en sterven, de grond der zaligheid, het middelpunt van het Evangelie, en ter gedachtenisviering van zijn lijden en sterven heeft Christus het avondmaal ingesteld, opdat zij, die hem als Zaligmaker gelooven, het tot versterking des geloofs zouden gebruiken, totdat hij wederkomt om te oordeelen de levenden en de dooden.

Instelling Het avondmaal is ingesteld door Christus in den nacht toen hij verraden werd (1 Cor. 11 : 23—26; Matth. 26 : 26—28; Marc. 14 : 22—24; Luc. 22 : 19, 20). Nimmer werd dit in de kerk betwijfeld, tot in het begin van de negentiende eeuw door de rationalisten Paulus, Straus en anderen werd geloochend, dat het avondmaal door Christus werd ingesteld als een sacrament voor de gemeente. En in het laatst van de negentiende eeuw werd door Jülicher, Spitta, e. a. uitgesproken, dat naar de oudste overlevering er geen bewijs is, dat Jezus bedoeld heeft om wat hij bij het afscheidsmaal deed tot een blijvende instelling voor zijne gemeente te verordenen. Zij grondden hun meening op het feit, dat de woorden: „doet dat tot mijne gedachtenis”, wel bij Lucas (22 : 19) en Paulus (1 Cor. 11 : 25) voorkomen, maar dat zij bij Mattheus en Marcus ontbreken, waarbij nog komt dat in sommige handschriften, o. a. Cod. D, de woorden: „hetwelk voor u gegeven wordt; doet dit tot mijne gedachtenis”, in Luc. 22 : 19 ontbreken, en ook de inzetting van den drinkbeker (vs. 20) daarin niet gevonden wordt.

Doch na de onderzoekingen van Blass over de Handelingen der Apostelen is gebleken, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er in den apostolischen tijd een overlevering, alsof Jezus niet bedoeld had het avondmaal als een blijvende instelling te geven, bestond, en dat er alle reden is om aan te nemen dat de tekst van Cod. D bedorven is, of in het gunstigst geval een onvolledig bericht geeft. Ook is het niet waar dat bij Mattheus en Marcus geen aanduidingen zijn, dat het avondmaal als blijvende instelling bedoeld is. Immers Mattheus en Marcus zeggen beiden met betrekking tot den drinkbeker: „dat is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt” (Matth. 26 : 28; Marc. 14 : 24). De maaltijd van Christus met de zijnen draagt niet het karakter van een gewone dischgemeenschap, maar een bondsmaaltijd, welke om die reden niet beperkt wordt tot de discipelen, maar bedoeld wordt voor velen, voor alle bondsleden.

De apostel Paulus vertolkt deze gedachte wanneer hij in het jaar 57 aan de gemeente van Corinthe schreef, dat hij niet slechts de traditie van het geregeld houden van het avondmaal had waargenomen in de oudste kerken, maar ook dat hij van den Heere had ontvangen, hetgeen hij ook der gemeente heeft overgeleverd (1 Cor. 11 : 23—26). Paulus deelt aan de Corinthiërs mede dat hij van God een openbaring heeft ontvangen (iyco yao TiagèXaftov d.710 TOV XVQLOV. Door naga, in het woord nagsXaflov, wordt uitgedrukt de directe herkomst van de openbaring, de werkzaamheid des gevers, terwijl and aanduidt den gever, van wien de gave afkomstig is), en dat op grond van deze mededeeling Gods, de gemeente getrouw tot aan Christus’ wederkomst het avondmaal moet gebruiken. Duidelijk is dat in de eerste Christengemeente de overtuiging leefde dat Jezus het avondmaal als een blijvende instelling heeft verordend.

De beteekenis.

Wat heeft Christus bedoeld met het avondmaal? Volgens alle getuigenissen des Nieuwen Testaments over de instelling en de beteekenis des avondmaals, hangt het ten nauwste samen met den dood van Christus. Jezus was met zijn discipelen aangezeten aan het Paaschmaal, toen hij het avondmaal heeft ingezet. Van de tweede eeuw af is de vraag op welken dag het laatste pascha gehouden is verschillend beantwoord. Naar de voorstelling der Synoptici heeft Jezus op denzelfden dag als de Joden het Paaschlam gegeten, namelijk op Donderdagavond 14 Nisan (Matth. 26 : 2; Marc. 14 : 12; Luc. 22 : 7). Volgens Johannes echter schijnt Jezus op Donderdag 13 Nisan een gewone maaltijd met zijn discipelen gehouden te hebben, aan welken maaltijd Jezus de discipelen de voeten heeft gewasschen, en op Vrijdag 14 Nisan te zijn gestorven, aan den avond waarin de Joden het Pascha zouden eten (18:28). Vele uitleggers hebben dit verschil trachten op te lossen door te stellen dat Johannes met het Pascha eten niet bedoelde het eten van het Paaschlam, dat reeds in den vorigen nacht was gegeten, maar het feestoffermaal van den Vrijdag.

Doch hoe dit zij, dit is zeker dat Jezus naar het getuigenis van de eerste drie evangelisten het avondmaal aan het laatste paaschmaal heeft ingesteld, en dat dit feit door Johannes niet wordt weersproken. Integendeel, Johannes houdt meer dan eens een toespeling op het Paaschlam (1 : 29; 19 : 36). Ook Paulus laat het nauwe verband tusschen het Paaschfeest en het avondmaal uitkomen (1 Cor. 5:7): „Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus” (1 Cor. 10:16; 11 : 24, 25), terwijl ook Petrus (1 Petr. 1 : 19) getuigt, dat de geloovigen verlost zijn „door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam.” Jezus bracht zelf zijn sterven in het allernauwste verband met het Paaschfeest (Matth. 26 : 2) en wees bij de instelling van het avondmaal de nauwe betrekking aan tusschen het avondmaal, het Pascha en de verlossing der zijnen. Terwijl hij met zijn discipelen aanzat aan den Paaschdisch, stond hij, nadat het lam was gegeten, toen de derde beker zou rondgaan, op, nam het brood, en als hij het gezegend had, brak hij het, gaf het den discipelen, en zeide, volgens Mattheus en Marcus: „Neemt, eet, dat is mijn lichaam”, waarbij Lucas nog aanteekent: „hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot mijne gedachtenis” (22:19), terwijl Paulus deze woorden weergeeft: „Neemt, eet, dat is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt, doet dat tot mijne gedachtenis” (1 Cor. 11 : 24). En bij het uitreiken van den beker sprak Jezus: „Drinkt allen daaruit, want dat is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden”, (Matth. 26 : 27, 28). Het is niet absoluut zeker uit te maken welke woorden letterlijk door Jezus bij de instelling des avondmaals zijn gesproken, maar uit de vier berichten is het wel duidelijk wat naar de bedoeling van Jezus het avondmaal is en wezen moet.

Het avondmaal is een offermaal, een verzoeningsmaaltijd. Jezus spreekt zelf van zijn „lichaam, dat voor u gebroken wordt”, van zijn bloed „hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden”. Daarom was het niet zonder reden, dat Jezus het avondmaal op het Paaschfeest instelde. De Paaschmaaltijd was toch ongetwijfeld een offermaal. Het Paaschfeest zelf was ingesteld bij gelegenheid van de wonderdadige verlossing van Israël uit de tirannie van Egypte. Het Hebreeuwsche woord Pesach, waaruit later het Armenische en het Grieksche woord Pascha werd, beteekent „verschooning”, en is daarom een treffende uitdrukking voor de verschoonende en reddende genade, waardoor de Heere de Israëlieten spaarde, terwijl Hij de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg.

Die bewaring van Israël vindt hare verklaring niet daarin dat het volk als zoodanig dit waardig was, maar in de vrije ontferming Gods, waardoor Hij met het onwaardige en zondige volk zijn verbond had opgericht. Doch God kan, nu Hij, als de wreker van het kwaad, Egypte doorgaat om de eerstgeborenen te dooden, Israëls eerstgeborenen niet sparen, of, naar zijn bestel, moet het bloed der verzoening tusschenbeiden komen. Om die reden moet het lam worden geslacht, en het bloed gestreken worden aan de zijposten en den bovendrempel van de huizen. Het bloed van het Paaschlam was dus verzoenend offerbloed en het Paaschlam was zelf een offer. Vele Protestantsche geleerden, vooral van Luthersche zijde, hebben dit, bij de bestrijding van de Roomsche leer van het misoffer, ten onrechte ontkend. Want in Ex. 12 : 27 wordt het Pascha uitdrukkelijk een offer genoemd, en in Deut. 16 : 5, 6 wordt stilzwijgend het strijken van het bloed aan de deurposten opgeheven, en bevolen dat het bloed als offerbloed op het altaar moet worden gesprengd (Num. 9; Lev. 17 : 3, 6; 2 Kron. 30 : 16).

Het Pascha was in den Israëlitischen dienst een offer, en ging daarna over in een maaltijd. Ofschoon het geen zondoffer was, wijl het door het volk gegeten werd, noch ook een dankoffer, wijl er verzoening aan voorafging, vereenigt het in zich de beteekenis van het zond- en dankoffer, en schaduwde het af de verzoening en de gemeenschap met God. Als zoodanig verkrijgt het Paaschmaal zijn vervulling in het avondmaal. Bij het Pascha was het slachten en het eten van het lam de hoofdzaak, maar bij het avondmaal is Christus zelf het middelpunt van den disch, en wat bij het Paaschfeest bijkomstig is, namelijk brood en wijn, stelt Christus tot teekenen en zegelen van het volbrachte offer, van zijn verzoenend lijden en dood. Christus zelf is het ware Paaschlam, en daarom kan in het vervolg het lam wegvallen, want het offer van Christus is eenmaal gebracht, zijn volkomene verlossing de oorzaak onzer eeuwige behoudenis.

Door de breking van zijn lichaam en het vergieten van zijn bloed heeft Christus den grondslag gelegd van een nieuw verbond. Een nieuw verbond wordt in Christus’ bloed bezegeld. Dit was oudtijds voorspeld (Ex. 24 : 8; Jerem. 31 : 31—34). Jezus herinnert hieraan bij de instelling des avondmaals, en zegt: „Dit is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden”, (Matth. 26:28), het bloed gebracht tot vergeving der zonden, opdat er een verbond tusschen God en de gemeente tot stand kome, zooals dan ook Paulus het woord van Jezus aldus vertolkt (1 Cor. 11:26): „Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed”, hetgeen misschien het best met Godet verduidelijkt kan worden als: „het nieuwe verbond gesloten in mijn bloed”. Door Christus’ dood zou er aan het Pascha, gelijk het tot nog toe symbolisch had bestaan, een einde gemaakt worden, en nu stelt Jezus, aan het einde van het laatste Paaschmaal, brood en wijn tot teekenen van zijn verbroken lichaam en van zijn vergoten bloed, waardoor hij als het ware Godslam de zonde der wereld wegneemt. Het bloed van Christus, waarvan de wijn het teeken is, is offerbloed, dat noodig is tot voltrekking van het verbond met God, waardoor de verzoening met God tot stand komt, en waardoor vergeving der zonden en het eeuwig leven geschonken wordt aan allen, die aan Christus deel hebben.

Het brood bij het avondmaal is zinnebeeld van het lichaam van Christus, dat gebroken wordt voor Jezus’ discipelen. Christus’ dood wijdt het Nieuwe Testament in, en het avondmaal is het sacrament van het Nieuwe Testament, teeken en zegel van de verlossing in Christus. Wees het Paaschfeest terug naar de uitleiding uit het slavenhuis van Egypte en vooruit naar de volkomene verlossing van zonde en dood in den beloofden Messias, het Avondmaal herinnerde aan de volkomene verlossing, door Christus offer aangebracht, en wijst vooruit naar de eeuwige zaligheid in den hemel.

Het avondmaal is dus niet alleen een offermaaltijd ter gedachtenis van het lijden en sterven van Christus, en daardoor het verlossingsfeest der gemeente, maar het is ook een gemeenschapsmaaltijd. Het is het feest der heilige familie, die in het eten en drinken gemeenschap hebben met elkander, en in het bijzonder met den gastheer Christus. De gastheer deelt hun zijn gave uit, ja, hij schenkt hun zich zelven, zooals hij zich voor hen gegeven heeft in den dood. Bij het uitreiken der teekenen, sprak Jezus van het gezegende brood: „Dat is mijn lichaam”, en van den drinkbeker: „dat is mijn bloed”, (Matth. 26 : 26, 28), terwijl de apostel Paulus verklaart: „De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?” (1 Cor. 10 : 16.)

Wat bedoelt Jezus met de woorden: „dit is mijn lichaam” (zovzó èoxzv zó oco^ia iwv) ? Met het onderwerp „dat” bedoelt Jezus ongetwijfeld het brood, dat hij in zijn hand heeft. Dit stemmen ook de Roomsche uitleggers toe. Maar wat verband bestaat er nu tusschen het brood en het lichaam van Jezus ? Is met het lichaam bedoeld het aardsch-stoffelijk lichaam van Christus, zooals hij daar staat voor de discipelen aan den avondmaalsdisch ? Dat is onmogelijk, en het kon niet in de gedachten der discipelen opkomen, dat zij het stoffelijk-vleeschelijke lichaam van Christus gebruikten. Ook kan Jezus niet gedacht hebben aan het verheerlijkte lichaam, want dat bestond toen nog niet. Bovendien zou deze gedachte niet passen bij het woord bloed, dat naar 1 Cor. 15 : 50 niet is een element van het verheerlijkte, maar van het aardsche lichaam. In elk geval had er dan moeten staan: „Dat wordt mijn lichaam”.

Wijl het subject en het object twee verschillende dingen noemen, die ook daarna afzonderlijk en zelfstandig blijven voortbestaan, is de identiteit van subject en object uitgesloten, en de gedachte, dat brood zou veranderen in het lichaam, en de wijn in het bloed van Christus, is eenvoudig ongerijmd. Ook wordt bij de Roomsche en de Luthersche uitlegging niet duidelijk waarom Jezus zijn lichaam en zijn bloed afzonderlijk voor het gebruiken aanbood.

De strijd om het leerstuk van het avondmaal is voornamelijk gestreden over het verbindingswoord is (eau). Dit koppelwoord, dat in het Arameesch, in de taal van de Joden in Jezus’ dagen niet gebruikt werd, verbindt twee geheel verschillende begrippen „brood” en „lichaam” met elkander en moet dus noodzakelijk aanduiden niet een werkelijk zijn, maar moet een figuurlijke spreekwijze zijn. Dit blijkt reeds daaruit, dat, naar het bericht van Lucas en Paulus, Jezus bij het geven van den drinkbeker niet zegt: „deze wijn”, maar: „deze drinkbeker” is het Nieuwe Testament in mijn bloed. En dat dit figuurlijke gebruik van het koppelwoord in den mond van Jezus volstrekt niet vreemd is, blijkt uit verschillende uitdrukkingen als: „En de akker is de wereld” (Matth. 13 : 38); „het zaad is het woord Gods” (Luc. 8 : 11); „Ik ben de deur der schapen” (Joh. 10 : 7); „Ik ben de ware wijnstok” (Joh. 15 : 1; cf. 1 Cor. 10 : 4; Gal. 4 : 24). De eenvoudige verklaring is deze: Jezus neemt het brood, dat bij het Paaschmaai aanwezig is, toont het zijnen discipelen, en geeft hun dit, onder het uitspreken van de woorden: „Dit is mijn lichaam”, als een symbool van zijn lichaam, dat Hij straks voor hen aan het kruis laat slaan. Dat brood, dat symbolisch zijn lichaam aanduidt, moeten de discipelen nemen en eten.

Zooals Hij sterft is Hij het levensbrood voor de zijnen. Hij gaat, geheel overgegeven aan ’s Vaders wil, in den dood, voor de zijnen de zaligheid uitwerkend. En nu moeten de discipelen het brood eten en den wijn drinken, en daarin gemeenschap oefenen met Hem. Christus heeft zich met de zijnen in gemeenschap gesteld, door het overnemen van onze natuur, door het hoofd te worden van het lichaam der gemeente, met welke Hij zich in een verbondsbetrekking heeft gesteld. Maar die gemeenschap is niet een uitwendige, niet een vleeschelijke vereeniging, geen pantheïstische vermenging of vereenzelving, geen overvloeiïng van de substantie. De persoonlijkheid van Christus en die van zijne discipelen blijven gehandhaafd.

Ook spreekt Jezus niet van een mededeeling van hoogere krachten of gaven, die door het eten of drinken tot stand komen. Maar Jezus heeft het oog op een geestelijke eenheid, een gemeenschap door het geloof, welke door den Heiligen Geest wordt bewerkt (Joh. 6; 1 Cor. 10:16). Christus liet zijn lichaam breken en zijn bloed vergieten, niet alleen opdat Hij daardoor de schuld zijns volks zou verzoenen en hun straf zou dragen, maar ook opdat Hij hun zichzelven zou kunnen mededeelen, en Hij in hen zou leven (Gal. 2 : 20). Christus’ lichaam en bloed is de bron, waaruit Hij ons zijn leven laat toevloeien. Op deze wijze wordt verstaan dat het avondmaal niet bloot is een gedachtenismaal ter herinnering aan Christus’ lijden en sterven, maar ook een gemeenschapsmaal. Christus geeft zich niet alleen voor de zijnen, maar ook aan de zijnen. Zóó zijn de drinkbeker en het brood in het avondmaal gemeenschap aan het lichaam en het bloed van Christus (1 Cor. 10 : 16).

Doch die gemeenschap wordt niet door het eten en drinken van brood en wijn bewerkt. Jezus gaf de teekenen aan zijn discipelen, die door Jezus waren bemind en uitverkoren, niet opdat zij daardoor zijn leven zouden deelachtig worden, maar gesterkt zouden worden in het geloof in hun Meester, en door zijn gemeenschap zouden worden gevoed ten eeuwigen leven. Christus verzekert in het avondmaal de zijnen van de volkomenheid van zijn middelaarswerk, en wil hen door een zichtbaar onderpand doordringen van de waarheid, dat, zoo wis zij gemeenschap hebben met Hem door het geloof, zij ook zoo zeker deel hebben aan al de weldaden van Christus.

Het avondmaal is ingesteld als een blijvend goed voor de gemeente. Paulus zegt niet alleen dat de gemeente het avondmaal moet vieren tot gedachtenis van Christus’ dood (1 Cor. 11 : 24), maar hij voegt er ook aan toe: „Zoo dikwijls als gij het brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren totdat Hij komt” (1 Cor. 11 :26). Eerst met zijne wederkomst houdt het door Christus ingestelde avondmaal op een teeken en zegel des verbonds te zijn. Wanneer Jezus’ wederkomt, en zijne discipelen tot zich zal genomen hebben, zal Hij met hen aanzitten aan den bruiloftsdisch des Lams en met hen drinken den nieuwen wijn, dien het koninkrijk des Vaders in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde geven zal.

De geschiedenis De geschiedenis van het avondmaal, zegt Loofs terecht (Herzog-Hauck, R. E.3 I, 38—44) is een lijdensgeschiedenis, een van de minst aangename in de dogmengeschiedenis. Zij is geheel onvruchtbaar, wanneer men haar beziet van uit het oogpunt der latere confessioneele geschilpunten. In de tweede en derde eeuw vinden wij enkele min of meer duidelijke uitspraken over het avondmaal, Did. c. 9, 10, 14; Ignat. ad Smyrn. 7. 1 ; Justinus Ap. I, c. 65—67; irenaeus V. 2, maar een algemeen vaste dogmatische formuleering had men nog niet. Nu leerde de Heilige Schrift dat het brood het lichaam en de wijn het bloed van Christus was, en dit spraakgebruik werd overgenomen.

Het was voor den ontwikkelden Griek of Romein van die dagen geen vreemde voorstelling dat aardsche elementen door een wijding tot iets goddelijks of heiligs werden, zonder dat ze in hun wezen veranderd werden. De schrijvers van de tweede en derde eeuw spraken zóó, dat hun tijdgenooten hen verstonden. Maar een realistische interpretatie, zooals de latere Westersche leer der con- of transsubstantiatie, was aan de schrijvers van dien tijd vreemd. Over het onderscheid tusschen symbool en voertuig had men nog niet nagedacht. Beiden waren voor Oostersche voorstelling met elkander samengeweven.

Een afbuiging van de rechte lijn kwam er vooral door de toepassing van het offerbegrip op het avondmaal. In het Nieuwe Testament wordt nimmer het avondmaal een offer genoemd, maar wel het gebed (Hebr. 13 : 15), de mededeelzaamheid (Hebr. 13 : 16). Vandaar kwam het dat het begrip offer werd toegepast op de gaven der liefde, die voor den bisschop werden neergelegd, en door hem gezegend dienden voor den gemeenschappelijken maaltijd (de agapae of liefdesmaaltijden), en mede dienden voor het onderhoud der dienaren en de ondersteuning der armen. Geen wonder dat dit offerbegrip op de gewijde elementen bij het avondmaal, brood en wijn, werd overgebracht, welke met beroep op Mal. 1:11 een rein offer genoemd werden (Did. 14, 3). Dit was nog niet gevaarlijk zoolang het avondmaal nog een wezenlijke maaltijd was, en de eucharistie bestond in het brengen van vrijwillige gaven door de gemeente, maar het gevaar werd grooter toen de gemeenschappelijke maaltijd, de agape, van het avondmaal werd losgemaakt, de voorgangers der gemeente meer en meer als priesters werden beschouwd, en het theurgisch karakter aan hun ambt en werk werd toegekend.

In de Oostersche kerk is de oude symbolische opvatting, die in het wezen nog bij Cyrillus, Chrysostomus en Gregorius van Nyssa gevonden wordt, onder invloed van de mysterieuse beschouwing van het avondmaal, en in verband met de cultusmystiek langzamerhand vervormd in de leer der transformatie, namelijk, dat het lichaam, waarin het brood wordt getransformeerd, per assumptionem het uit de maagd geboren lichaam van Christus is, de leer van de transformatie ([iezafioi.y of /xezaTzoirjoig). Het beeld van Christus wordt een goddelijk lichaam. Brood en wijn zijn volgens Johannes Damascenus het uit de maagd geboren lichaam, wezenlijk vereenigd met de godheid.

In het Westen kwam de kerk eerst later tot de vaststelling van de leer der transsubstantiatie. Bij Tertullianus en Cyprianus is het avondmaal het symbolisch herinneringsoffer van het lijden van Christus; de priester volgt na wat Christus op Golgotha gedaan heeft. Doch weldra komt hierbij, onder den invloed van het Oosten, de realistisch-dynamische opvatting, dat namelijk het avondmaal werkelijk is een spijziging met het levendmakende vleesch van den Godmensch. Augustinus heeft op de verdere ontwikkeling remmend gewerkt. Hij heeft herhaaldelijk het genieten in het avondmaal genoemd een eten van het lichaam en het drinken van het bloed van Christus, maar hij bedoelde daarmee niet wat de latere transsubstantiatie-theorie leerde. Het teeken is zonder het woord niets. „Het woord komt bij het element, en maakt het tot een sacrament” (Ev.

Joh. 31:15). Brood en wijn zijn gelijkenissen, teekenen van het lichaam en bloed van Christus. Het avondmaal is een offer, wijl wij daarin gedachtenis vieren van het lijden en sterven van Christus (de doctr. Christ. III, 16). Daarom is het gebruik van het avondmaal op zich zelf niet voldoende, maar is het alleen voor de geloovigen ten zegen.

Deze leer van Augustinus hield wel de ontwikkeling in verkeerden zin een tijdlang tegen, maar zij kon den stroom niet keeren, omdat hij zelf leerde dat de kerk was een hiërarchische heilsinrichting en omdat hij het magisch karakter der sacramenten niet geheel had overwonnen. Door Gregorius den Groote (✝ 604) werd een verzwakt Augustinianisme aan de volgende eeuwen overgeleverd. Deze machtige bisschop, met zijn leer van het vagevuur, boete en sacrament, werd de herder der Westersche volken. Zijn leer dat de dood van Christus een offer voor onze reiniging is, hetwelk zich dagelijks door den priester moet herhalen in het avondmaal, gehuwd aan de leer van de hiërarchie, heeft weldra de geesten gevat. De geestelijkheid schikte zich naar de behoeften des volks, dat, vasthoudend aan den heidenschen drang naar het zinnelijke en het wonderdadige, bevrediging vond in de zinnelijke cultuspraal en het mysterie van het sacrament. Reeds in den Karolingischen tijd ging men algemeen uit van de veronderstelling, dat de sacramenten de genade in zich bevatten, en in den avondmaalstrijd werd door de toonaangevende mannen in de kerk geleerd dat brood en wijn niet alleen in het lichaam en bloed van Christus veranderde, maar dat het ook onwaardigen ten goede kwam.

Van nu was de wezensverandering het schibboleth van de kerkelijke leer over het avondmaal. De kerkelijke geleerden wierpen zich met hun volle denkkracht op dit leerstuk. Hugo van St. Victor (✝ 1141) en Petrus Lombardus (✝f 1164) traden voor de veranderingsleer op, en daarmee was de transsubstantiatieleer afgerond. Het woord werd het eerst gebruikt door bisschop Hildebert van Tours (✝ 1133), maar als dogma werd het aanvaard door de Roomsche kerk op het vierde Lateraansche concilie (1215), waar omtrent dit leerstuk werd bepaald: „Hij, Jezus Christus, is zelf priester en offer, wiens lichaam en bloed in het sacrament des altaars waarlijk wordt besloten, nadat het brood in het lichaam, en de wijn in het bloed door goddelijke kracht is veranderd.” De leer der Roomsche kerk van het avondmaal is als volgt: De teekenen in het avondmaal zijn: ongezuurd tarwebrood in de gestalte van een hostie, en wijn, welke naar Joh. 19:34 met water moet worden vermengd. Deze teekenen worden door het uitspreken van de instellingswoorden door den priester, uit kracht van de almacht Gods, veranderd in het lichaam en in het bloed van Christus (Trid. 13, c. 4).

De geheele Christus naar zijn menschheid en zijn godheid (una cum anima et divinitate) is in het avondmaal waarlijk, werkelijk en substantieel (vere, realiter et substantialiter) tegenwoordig (Trid. 13, c. 1). Daarom is het niet noodig, al is het soms toe te staan, dat de eucharistie onder de gedaante van brood en wijn wordt genoten, want de geheel Christus is in elk stuk brood aanwezig. Tegenwoordig is Christus in de elementen niet alleen tijdens het gebruiken, maar ook buiten het gebruik, en daarom moeten ze ook in een heilige plaats (in sacrario) worden bewaard. Voorts moet ook het heilige sacrament worden aangebeden. Het gebruiken van de eucharistie door de leeken is niet noodzakelijk. Wel moet de priester bij elke mis het sacrament genieten.

Evenwel moeten de geloovigen minstens eenmaal in het jaar, op Paaschfeest, de eucharistie ontvangen. Het concilie van Trente onderscheidt (Sess. 13, c. 8) tusschen een sacramenteel gebruik bij hen, die wel het sacrament, maar niet de genadewerkingen ontvangen, een geestelijk gebruik bij hen, die door zijn begeerte naar het sacrament ook ex opere operato de vruchten genieten, ook al zijn ze niet tegenwoordig, en een sacramenteel gebruik gepaard gaande met een geestelijk genieten bij hen die door het ontvangen van het sacrament ook de genade verkrijgen.

Onderscheiden van de eucharistie is het misoffer. Op hetzelfde oogenblik als de priester de instellingswoorden uitspreekt offert Christus zichzelven op aan den Vader. Dit offer is volkomen dezelfde offerande, die Christus eenmaal bracht aan het kruis, met dit verschil dat de offerande van Christus aan het kruis een bloedige, en die in de mis een onbloedige offerande is. En terwijl nu de eucharistie het geestelijke leven voedt, een middel is tot bewaring voor de doodzonden en tot kwijtschelding van tijdelijke straffen, een symbool van de eenheid der geloovigen en een waarborg voor de eeuwige heerlijkheid (Trid. 13. 2, 5.), is het misoffer een zoenoffer, waardoor den geloovigen niet eerst en onmiddellijk vergeving van zonden, van schuld en van de eeuwige straffen ten deel valt, maar de kwijtschelding van de tijdelijke straffen en de genade der boete. De verdienste van Christus komt door het misoffer, naar de beslissing van den offeraar, ten goede niet alleen aan de aanwezigen, maar ook aan afwezigen, zelfs aan de gestorvenen en boetenden in het vagevuur. De mis is het middelpunt van den Roomscheneeredienst, en daarom moet de viering der mis met dezelfde taal en dezelfde ceremoniën geschieden, om de eenheid der kerk aan te duiden, en met bijzondere praal om bij het volk eerbied te wekken en verbazing over de macht en de grootheid van de kerk.

De Reformatie der zestiende eeuw was eenstemmig in het verwerpen der Roomsche leer, maar zoodra men nadacht over de leer des avondmaals, werden verschillende inzichten openbaar. Carlstadt had tegenover Luther een eenigszins zonderlinge leer voorgedragen, en gezegd dat Christus met de woorden: „dit is mijn lichaam” op zichzelf had gewezen, zonder de woorden op het brood te laten slaan. Daartegenover stelde Zwingli, in overeenstemming met Cornelis Hoen, de symbolische verklaring. „Dit is” staat voor „dit beteekent”. Christus is niet lichamelijk tegenwoordig in het avondmaal, maar alleen geestelijk, en Hij wordt niet anders genoten dan in het woord en het geloof. Christus’ lichaam geestelijk eten is voor Zwingli de toeeigening van de verzoening door het geloof. Niet God, maar de mensch is dus in het sacrament de werkende persoon.

Luther had eerst geleerd dat brood en wijn teekenen waren en onderpanden van de vergeving der zonden, door Christus’ zoendood verworven, maar na 1524 verklaarde hij in tegenstelling met Carlstadt en Zwingli, dat Christus werkelijk lichamelijk in het avondmaal tegenwoordig was, in en met en onder het brood en den wijn, en dat Hij niet alleen met den mond des geloofs, maar ook met den lichamelijken mond door onwaardigen tot hun verderf, door geloovigen tot zegen genoten werd. Dit hing samen met Luthers leer, dat bij de hemelvaart van Christus de goddelijke eigenschappen zich aan de menschelijke ziel en het lichaam zouden hebben medegedeeld, en Christus’ lichaam daardoor alomtegenwoordig is geworden.

Calvijn verwierp, evenals Zwingli en Luther, de Roomsche transsubstantiatieleer, doch nam positie in tusschen Zwingli en Luther. In Zwingli keurde hij af dat deze het avondmaal eigenlijk liet opgaan in een belijdenisacte, in wat de geloovigen doen, en dat het genieten van het avondmaal niet anders is dan het geloof in Christus. Daartegenover leerde hij dat de geloovigen in het avondmaal gemeenschap met den geheelen Christus hebben, niet alleen met zijn weldaden, maar ook met den persoon van Christus, met zijn Goddelijke en menschelijke natuur, en deze gemeenschap is een eten. Christus is werkelijk, ofschoon niet lichamelijk, tegenwoordig in het avondmaal, doch hij daalt niet lichamelijk af tot ons, ook vermengt hij zich niet met ons, maar indien wij met onze oogen en harten opgevoerd ten hemel, aldaar Christus zoeken, dan zullen wij onder het gebruiken der teekenen met zijn lichaam gevoed en met zijn bloed gedrenkt worden. Zoo zal Christus door zijn kracht zich tegenwoordig betoonen, de zijnen bijstaan in het leven, hen sterken en bewaren, „evenals of hij zelf met zijn lichaam bij hen tegenwoordig ware, zoodat hij eindelijk met zijn lichaam hen voedt, welks gemeenschap hij door de kracht zijns Geestes in hen overstort. Volgens deze wijze wordt ons het lichaam en bloed van Christus in het Sacrament gegeven en medegedeeld”.

Inst. IV, 18.

Calvijn leerde dus dat de genade niet gebonden is aan het teeken, aan het gebruiken van het Sacrament, maar dat het Sacrament is teeken en onderpand des geloofs. Inzoover is de gedachte van Zwingli vastgehouden dat Christus niet anders wordt genoten dan in het Woord en door het geloof. Maar Calvijn bleef hierbij niet staan. Hij had behoefte om de gemeenschap met Christus in het avondmaal, in de Heilige Schrift geleerd, te vertolken, maar terwijl de Roomschen en de Lutherschen een uiterlijke zinnelijke opvatting hebben van deze gemeenschap had Calvijn een diepere opvatting, en leerde dat Christus genuttigd wordt, niet met den uiterlijken mond, maar met den mond des geloofs.

Deze voorstelling van Calvijn werd door de meeste Gereformeerde belijdenissen vertolkt, en vond hare klassieke uitdrukking in de Heidelberger Catechismus, vr. 75 en 76: „Hoe wordt gij in het Avondmaal vermaand en verzekerd dat gij aan de eenige offerande van Christus, aan het kruis volbracht, en aan al zijn goed gemeenschap hebt ? Alzoo dat Christus mij en allen geloovigen tot zijne gedachtenis van dit gebroken brood te eten en van dezen drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daarbij ook beloofd heeft, eerstelijk dat zijn lichaam zoo zekerlijk voor mij aan het kruis geofferd en gebroken, en zijn bloed voor mij vergoten is, als ik met oogen zie dat het brood des Heeren mij gebroken en de drinkbeker mij medegedeeld wordt, en ten anderen dat Hij zelf mijn ziel met zijn gekruist lichaam en vergoten bloed zoo zekerlijk tot het eeuwige leven spijst en laaft, als ik het brood en den drinkbeker des Heeren (als zekere waarteekenen des lichaams en bloeds van Christus) uit des dienaars hand ontvang en met den mond geniet. Wat is dat te zeggen het gekruisigde lichaam van Christus eten en zijn vergoten bloed drinken ? Het is niet alleen met een geloovig hart het gansche lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen, maar ook daarbenevens door den Heiligen Geest, die èn in Christus èn in ons woont, alzoo met zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer vereenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in den hemel en wij op de aarde zijn, nochtans vleesch van zijn vleesch, en been van zijn gebeente zijn, en dat wij door éénen Geest, gelijk de leden van een lichaam door één ziel, eeuwiglijk leven en geregeerd worden”.

Evenwel bleef de Zwingliaansche opvatting in de Gereformeerde kerken doorwerken, en toen de wereld in die kerken insloop, het geloofsleven inzonk en de tucht verslapte, werd de veruitwendiging van het avondmaal algemeen, en zag men in het avondmaal niet anders dan een teeken van een uitwendig verbond, waarop allen, die uitwendig onberispelijk leefden, recht hadden. Zoo naderde men het gevoelen der Socinianen, die het avondmaal alleen als een gedachtenismaal beschouwen, om Christus te danken, dat hij voor ons heeft willen sterven, en werd voorbereid de leer der Rationalisten, volgens welke de sacramenten niets anders waren dan herinnerings- en belijdenisteekenen, wier doel was de bevordering van de deugd. Schleiermacher trad tegen deze rationalistische ontlediging van het avondmaal op, en sedert ontwaakte bij velen een streven om het avondmaal als genademiddel te handhaven, en het te erkennen als middel ter geloofsversterking. Velen naderden de gedachten van Calvijn, dat Christus op een geestelijke wijze in het avondmaal tegenwoordig was, en zichzelven zóó mededeelde aan de geloovigen. Anderen hernieuwden de oud-Luthersche leer, en meenden dat Christus door zijn vleesch en bloed niet alleen de ziel sterkte in het avondmaal, maar ook het lichaam voedde, en door het gebruiken de kiem van het opstandingslichaam inplantte. Consequent de Luthersche leer doorgevoerd kwam men tot een vermenging der naturen, waarbij de goddelijke en menschelijke natuur tot een hoogere eenheid waren opgesmolten, en Christus zich in het avondmaal zichzelven mededeelde, en de avondmaalganger iets van Christus, ook van zijn verheerlijkt lichaam, in zich opnam. Dit „iets” van Christus’ lichaam werd beschouwd als een soort medicijn, dat genezend inwerkte op het lichaam, en zelfs de bouwstoffen leverde voor het opstandingslichaam.

Avondmaalsviering Het avondmaal is een maaltijd, door Christus ingesteld om daardoor het geloof der zijnen te versterken (Matth. 26 : 26—29; Marc. 14 : 22—25; Luc. 22 : 14—20; 1 Cor. 11 : 23—26). De gasten, die tot dien maaltijd genoodigd worden, zijn de discipelen en de discipelinnen van Christus, niet alleen de sterkgeloovigen, maar ook de kleinen en de zwakken. Allen, die door de genade hun oog leerden vestigen op het offer van Christus en die alles van Hem leerden verwachten, mogen komen ten avondmaal, waar Christus hun zielen wil spijzen en laven ten eeuwigen leven. De bedienaar van het avondmaal is Christus, die door zijn dienstknechten, door mannen, aan wie de bediening des Woords is toebetrouwd, de teekenen van zijn verbroken lichaam en vergoten bloed laat uitreiken. De spijze en de drank aan het avondmaal gebruikt zijn brood en wijn. Deze twee teekenen zijn genomen uit het rijk der natuur, gestempeld tot sacramenteele voeding en verkwikking, en worden in een bepaalden vorm uitgereikt.

Het brood wordt gebroken, aanduidend dat Christus zijn lichaam voor zondaren heeft laten breken; de wijn wordt geplengd, om aan te wijzen dat Christus zijn bloed voor zondaren heeft vergoten. De zichtbare teekenen wijzen dus heen naar een onzichtbare zaak, namelijk Christus’ verbroken lichaam en vergoten bloed, zoodat wel met den uitwendigen mond brood wordt gegeten en wijn wordt gedronken, maar met den mond des geloofs de gansche Christus, zooals Hij zich voor zondaren gaf in den dood, genoten wordt. Er is een treffende overeenkomst tusschen het teeken en de beteekenende zaak.

Het blanke brood is het beeld van het lichaam en de roode wijn zinnebeeld van het bloed van Christus. Het is daarom wel wenschelijk om blank brood bij het avondmaal te gebruiken, maar het is onverschillig of gezuurd brood gebruikt wordt, zooals de Grieksche kerk leert, of ongezuurd brood, zooals de Roomsche kerk wil, mits het brood maar spijze is. Ook is het van geen overwegend belang of de wijn met water vermengd wordt, zooals de Roomsche kerk voorschrijft, of dat de wijn onvermengd is, zooals de Armenische Christenen willen. Willekeurige afwijking van de instelling van Christus mag er echter niet zijn.

Het avondmaal is dus allereerst een gedachtenismaal ter herinnering van het plaatsvervangend sterven van Christus. Christus leidt ons in het avondmaal heen naar Golgotha en laat ons voor oogen zien hoe nederbuigend in genade Hij was om zich in den dood te geven. Daarom moeten de teekenen in het avondmaal spreken en moet de avondmaalganger zijn ziel zetten op die teekenen, opdat hij de sprake Gods in het avondmaal recht versta, God danke voor zijn genade, en gesterkt worde in het geloof.

In de tweede plaats is het avondmaal een versterkings- en gemeenschapsmaal. De spijs, die Christus geeft, is niet een aardsch, maar een geestelijk en hemelsch brood, namelijk, zichzelven, zooals Hij zich voor zondaren in den dood heeft gegeven en door zijn dood deheilsweldaden heeft verworven (1 Cor. 11 : 24, 25). Hij wil niet het lichamelijk, maar het geestelijk leven voeden en sterken. De geloovige gebruikt wel de teekenen met den lichamelijken mond, maar de zaak, die wordt afgebeeld, Christus zelf, kan slechts met den geestelijken mond worden genoten. En nu is het ongetwijfeld van beteekenis wat de avondmaalganger doet. Indien hij door het geloof ziet op Jezus, dan geniet Hij daarin rust in het volbrachte werk van Christus en proeft hij iets van het eeuwige leven, maar waar het bij het avondmaal op aankomt is wat Christus zelf wil doen aan zijn volk.

Christus trekt in het avondmaal de zijnen tot zich. Hij vereenigt hen op onnaspeurlijke wijze door den Heiligen Geest, die te zamen in Christus en in ons woont, „dat wij, al is het dat Christus in den hemel is en wij op aarde zijn, nochtans vleesch van zijn vleesch, en been van zijn gebeente zijn, en dat wij door éénen Geest (gelijk de leden van een lichaam door ééne ziel) eeuwiglijk leven en geregeerd worden.” Die mystieke eenheid met Christus ontstaat niet door het sacrament, maar wordt gewerkt door den Heiligen Geest, en door het avondmaal gesterkt en bezegeld. Deze eenheid is niet een vermenging, is niet een overvloeiïng van Christus’ wezen in ons wezen. De persoonlijkheid der geloovigen wordt bij de mystieke unie gehandhaafd, maar deze unie is toch een vereeniging van personen, bij welke de geloovigen hun leven in Christus hebben, welk leven door Hem wordt gesterkt, onderhouden en beheerscht. Zij is een geloofseenheid, waarbij de geloovige, die Christus is ingelijfd, in het avondmaal in die gemeenschap wordt gesterkt en bevestigd. Op welke wijze die versterking geschiedt is en blijft een mysterie.

Maar de Heere wil die weldaad schenken in den weg door Hem verordend, en aan den heiligen disch de verbruikte levenskracht herstellen en den geestelijken welstand bevorderen. En gelijk nu spijs en drank, die wij in ons opnemen, zich met ons lichaam vereenzelvigen, en er een allerinnigste eenheid ontstaat, zoo ook worden wij door de genade des Geestes op het allernauwst met Christus verbonden, zoodat, al is het dat Christus in den hemel en wij op de aarde zijn, wij nochtans vleesch van zijn vleesch zijn en nauwer in levensgemeenschap komen met Christus ons verheerlijkt hoofd.

En omdat de geloovigen samen vormen het lichaam van Christus, wordt door het geloovig gebruik van het avondmaal de gemeenschap der heiligen bevorderd.

Is het avondmaal een maaltijd, dan is het ook in de orde dat de geloovigen bij de bediening aanzitten aan een tafel. De Gereformeerden hebben, tegenover de Roomschen, de Lutherschen en de Episcopalen, die het altaar als het middelpunt van het avondmaal stelden, door de tafel weder in het midden der gemeente aan te richten, de grondgedachte van den heiligen maaltijd hersteld. Dit is juist gezien. Immers de geloovigen, die tot het avondmaal naderen, zijn geen kinderen, die door de priesters moeten gevoed worden, en daarom nederknielen, maar zij zijn volwassene geloovigen, die daarom zelf toetreden en aanzitten aan den disch van den Verlosser, die staat aan het hoofd van den maaltijd, om de zielen zijner kinderen te spijzen en te laven.

Juist omdat bij het avondmaal het karakter van een maaltijd moet worden bewaard, hebben de Gereformeerden afgekeurd het gebruik van ouwels en oblaten bij het avondmaal, en het onthouden van den beker aan de geloovigen.

Over de vraag welk brood bij het avondmaal moet worden gebruikt, heeft Christus geen antwoord gegeven. Maar omdat Christus bij de instelling nam van de gewone voedingsmiddelen van Kanaan, waren de Gereformeerden van oordeel dat de kerk voor het avondmaal zulk brood moet gebruiken, dat als algemeen volksvoedsel geldt, en dan liefst zóó toebereid dat het onze zinnen te hulp kan komen om de beteekenis van den heiligen maaltijd recht te verstaan. Daarom is het ook niet noodig dat, zooals de Roomschen zich uitspraken, het brood in elk geval uit koren moet vervaardigd zijn. In streken waar de vrucht van den broodboom, rijst, enz. als brood geldt, kunnen deze spijzen bij het avondmaal worden gebruikt. Ook omtrent de hoeveelheid brood, dat moet worden gebruikt, is niets voorgeschreven. Wel kan men zeggen dat niet zooveel brood behoeft te worden genoten dat het lichaam er door verzadigd wordt, wijl Christus het avondmaal instelde, toen de discipelen reeds gegeten hadden, maar aan de andere zijde mag ook niet gedaan worden naar het woord van paus Alexander, die zeide: „Hoe minder, hoe liever.” Immers het avondmaal moet het karakter van maaltijd behouden.

De instelling van het avondmaal leert (Luc. 22 : 18) dat gewone wijn moet worden gebruikt.

Over de hoedanigheid en de hoeveelheid wordt niets gezegd in het Nieuwe Testament. Ook is het van geen overwegend belang of de wijn met water vermengd wordt of onvermengd gebruikt wordt. De kerk houde zich echter aan de instelling van Christus en bediene zich zoo mogelijk van zuiveren wijn. In landen waar de wijn krachtig is en voor het gewone gebruik ook met water vermengd wordt, kan men eenig water bijvoegen, maar in het algemeen is dit niet aan te raden.

Bij het element van het avondmaal komt het woord. Het teeken is op zichzelf ledig. Het teeken kan aanduiding zijn van een zaak, maar kan zonder meer niet dienen als een sacrament. Daarom is het woord bij het sacrament ter verklaring onmisbaar. Om die reden hebben de Gereformeerden het noodig gekeurd dat vóór elke bediening van het sacrament de goddelijke instelling, en de weldaad door het sacrament beteekend en verzegeld, der gemeente werd voorgesteld. De Roomschen hebben de bediening van woord en sacrament van elkander losgemaakt.

Op elk deel van den dag kan het sacrament worden bediend, om het even of de gemeente tegenwoordig is of niet. Maar de Gereformeerden achtten, om dit misbruik te voorkomen, beslist noodig dat de sacramenten alleen in een wettig daartoe belegde gemeentevergadering worden bediend.

Daarmede wordt natuurlijk niet uitgesproken, dat steeds de prediking des Woords voor de bediening van het sacrament moet plaats vinden. Dit is niet altoos mogelijk en gepast. In groote kerken is het niet wel doenlijk dat eerst een prediking wordt gehouden en dat daarna het avondmaal zou worden bediend. Dit zou te veel tijd vorderen. En het bezwaar dat woord en sacrament niet mogen gescheiden worden hebben de Gereformeerden ondervangen in dien zin dat vóór de bediening des avondmaals een formulier, waarin de beteekenis van het avondmaal wordt uiteengezet, wordt voorgelezen.

Hieruit zien wij dat het woord, onmisbaar voor het verstaan van het sacrament, niet is het geheele Woord Gods, maar het bepaalde Woord des Heeren, waardoor de beteekenis van het teeken in het sacrament verklaard wordt. Nu heeft Jezus bij de instelling niet een bepaalde formule gegeven. Dit blijkt reeds daaruit dat de woorden der instelling op verschillende wijze door de evangelisten en door den apostel Paulus zijn medegedeeld. Wel is de inhoud der instellingswoorden dezelfde, maar de wijze van uitdrukking is een andere. Om die reden is het, mede in verband met het verschil van opvatting door de onderscheidene kerken, te verstaan dat er verschillende formules gebruikt worden. De Roomsche kerk houdt, evenals de Luthersche, vast aan de woorden van de inzetting des avondmaals in Matth. 26, terwijl Calvijn en de meeste Gereformeerden deze woorden, uit vrees voor een verkeerde opvatting van het sacrament, lieten varen, en de woorden van Paulus (1 Cor. 10 : 16) of een andere formule kozen.

Beide formules kunnen worden gebruikt. Rome meent dat het sacramenteele woord vergezeld gaat met de genade Gods, en dat het slechts werkt in verbinding met het element, en wanneer het precies in den vorm wordt uitgesproken. Door de woorden der wijding grijpt er, volgens Rome, een verandering van de substantie van de elementen plaats, en wordt door de Goddelijke almacht de zelfstandigheid van het brood en den wijn herschapen in de zelfstandigheid van het lichaam en bloed van Christus, zoodat voortaan slechts de eigenschappen (vorm, smaak en reuk) van het brood en van den wijn overblijven. Juist omdat de instellingswoorden wijdingswoorden zijn, acht de Roomsche kerk het noodig, dat deze woorden fluisterend worden uitgesproken, als geheime woorden, waaraan magische kracht is verbonden, waardoor op God wordt ingewerkt. De woorden zijn, zoo zegt Rome, niet voor het volk, maar voor de teekenen, en daarom moet de priester zich zelfs afwenden van het volk en zacht over de teekenen heen de woorden uitfluisteren (Can. Trid.

XXII, 9). De Roomschen beroepen zich hiervoor ook nog wel op de Heilige Schrift (Matth. 6:6 en 1 Sam. 1 :12), maar in deze woorden lezen wij hiervan niets. De Gereformeerden zijn dan ook van oordeel dat in de woorden bij het avondmaal gebruikt, volstrekt geen werkende kracht schuilt, waardoor of waarlangs de genade wordt overgebracht, maar dat deze woorden instructief van aard zijn, om de gemeente te onderwijzen. De woorden zijn dan ook niet bestemd voor de teekenen, maar voor de gemeente, om haar te onderrichten omtrent den inhoud van het avondmaal. Om die reden moeten de woorden duidelijk worden uitgesproken. Ook willen de Gereformeerden niet weten van een wijden der elementen.

Wijden of heiligen beteekent naar de Heilige Schrift een persoon of een zaak afzonderen van de gewone bestemming en aanwijzen voor een bepaald doel. Zoo kan en mag brood en wijn, door God bestemd tot voeding.en verkwikking van het menschelijke lichaam, geheiligd en gebruikt worden in het avondmaal als aanduiding van de spijs en drank des geestelijken levens. Doch bij deze wijding grijpt er geen verandering der elementen plaats. Brood blijft in het avondmaal brood, en wijn blijft wijn. Om die reden worden de avondmaalsteekenen niet ontwijd indien wat bij de bediening overblijft voor een ander doel, voor de verkwikking van zieken, enz. wordt gebruikt.

Calvijn gebruikte bij het avondmaal een eenvoudige formule, die zich zoo nauw mogelijk bij de Schriftwoorden aansloot: „Neemt en eet het lichaam van Jezus, dat voor u is overgeleverd in den dood”, en: „Dat is de beker des Nieuwen Testaments in het bloed van Jezus, dat voor u is vergoten.” In de oudste uitgaven van ons avondmaalsformulier stonden alleen de woorden, die aan 1 Cor. 10 : 10 zijn ontleend. Zoo had Datheen het overgenomen uit de Paltz. Daar was in den avondmaalsstrijd door Melanchton geraden om de instellingswoorden naar Paulus als formule aan te nemen. Maar de Nederlandsche Synoden van 1574, 1578 en 1581 bepaalden dat in de Nederlandsche kerken zou worden gebruikt de formule door Joh. a Lasco opgesteld voor de Londensche gemeente. Deze formule luidt: „Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus. Neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam onzes Heeren Jezus Christus gebroken is tot een volkomen verzoening van al onze zonden.” En bij het uitreiken van den beker: „De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is de gemeenschap des bloeds van Christus.

Neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft, dat het dierbaar bloed onzes Heeren Jezus Christus vergoten is tot een volkomen vergeving van al onze zonden.” De bediening van het avondmaal moet zijn in overeenstemming met de bedoeling van het sacrament. Wanneer het inleidend woord is gesproken en het formulier gelezen is, gaat de dienaar van het spreekgestoelte naar het midden van de tafel, waar brood en wijn voor de bediening gereed zijn, en aan welke de avondmaalgangers zich scharen. De dienaar breekt het brood en geeft het in de handen der gasten, met het uitspreken van de gebruikelijke formule; terwijl hij na het eten van het brood de beker uitreikt, en de daarbij behoorende formule spreekt.

De wijze van bediening moet zijn van dien aard, dat de geloovigen naar de instelling van Christus kunnen werkzaam zijn met de weldaden Gods in het avondmaal. De Heere wil zijn volk door het zichtbaar teeken onderwijzen, en daarom moet Gods volk hun hart zetten op het teeken. Daarvoor is noodig rust en kalmte. Volstrekte stilte bij het avondmaal, zonder dat er gesproken wordt, heeft deze goede zijde, dat de geloovige ongehinderd met het sacrament kan bezig zijn, en door het geloof gemeenschap kan oefenen met den Christus. Maar wijl niet alle geloovigen kunnen komen tot die hoogte, heeft de kerk bepaald, dat tijdens de bediening de geloovigen zouden gewezen worden op de liefde Gods in Christus. In de oude kerk werden psalmen en lofzangen gezongen.

In het formulier der Gereformeerde kerken staat: „Terwijl men communiceert zal men stichtelijk zingen of sommige kapittels lezen, ter gedachtenis van Christus’ lijden”. In vele Gereformeerde kerken wordt tijdens de bediening een korte gepaste toespraak gehouden.

De krankencommunie In de oude Christelijke kerk was het de gewoonte, dat wat van den liefdesmaaltijd en het avondmaal overbleef aan de armen, aan de vreemdelingen en aan de kranken werd gebracht. Later, toen hierbij misbruik insloop, en vooral toen de offeridee op het avondmaal werd overgebracht, werd het teeken des avondmaals al meer heilig beschouwd, en werd het als een sacrament bij het laatste oliesel naar de kranken gebracht. Luther verwierp rondweg de krankencommunie, doch Melanchton vond haar geoorloofd, indien maar de familie tegenwoordig was. In navolging hiervan is het in de Luthersche kerk gewoonte geworden, dat de zieke in zijn woning, ook geheel alleen, het sacrament ontvangt. Calvijn keurde de avondmaalsviering van een kranke in zijn woning goed, mits het slechts bij wijze van uitzondering gevierd wordt, niet zonder gemeenschap met de gemeente, en niet zonder aanspraak en liturgie, evenals bij de openlijke viering. (Brief van Olevianus 1 Dec. 1563). Deze ruime en echt evangelische gedachte van Calvijn is weinig gevolgd, omdat de Gereformeerden, geleerd door de historie, vreesden dat het aanleiding zou geven tot allerlei bijgeloovige praktijken.

Om die reden werd de krankencommunie in de Paltz, in Genève en in Nederland niet ingevoerd (Synode 1581, art. 52). Voetius (Pol. Eccl. 1658) acht haar niet wenschelijk, behoudens in enkele gevallen, die tot de hooge uitzonderingen moeten worden gerekend.

Voorbereiding tot het avondmaal Het avondmaal is ingesteld voor de geloovigen. Jezus gebruikte het alleen met zijn discipelen. Later werd het avondmaal uitsluitend in den kring der gemeente gevierd, (Hand. 2 : 42; 20 : 7). Ongeloovigen hadden wel het recht van toegang tot de vergadering waar het Woord werd bediend (1 Cor. 14 : 22—24), maar waren uitgesloten van die, waarin de agapae werden gehouden en het avondmaal werd gevierd.

In den apostolischen tijd ging de belijdenis des geloofs vooraf aan den doop, (Hand. 2:37—41; 8 : 12, 36—38; 10 : 47; 16 : 15, 23). Een bijzondere voorbereidingstijd, en een bijzondere onderwijzing was geen voorwaarde voor het ontvangen van den doop. Als iemand zijn geloof in Christus had uitgesproken werd hij gedoopt. Dit werd anders toen de kerk zich uitbreidde en bij velen gemis aan ernst en oprechtheid openbaar werd. Een voorbereidingstijd werd noodig. Deze tijd van voorbereiding of het Catechumenaat, waarin men onderwijs ontving en ingewijd werd in de leer der kerk, duurde in den oudsten tijd slechts kort, maar werd later verlengd, soms tot drie jaren.

Na beëindiging van dit catechumenaat werden zij, die uit het heidendom óverkwamen, gedoopt en ontvingen zij terstond het avondmaal. Toen de kinderdoop algemeen werd en de onderwijzing niet meer voorbereidde tot den doop, maar uitging van den doop en voorbereidde voor het ontvangen van het avondmaal, werd de onderwijzing opgedragen aan de ouders en de getuigen. De Roomsche kerk schoof tusschen doop en avondmaal twee andere sacramenten: de biecht en het vormsel. Het werd in de middeleeuwen regel in de kerk, dat het kind van zijn zevende jaar af, den tijd waarin de geestelijke onderscheiding begint te komen, geregeld ten biecht moet komen, om het te gewennen aan de gehoorzaamheid jegens de kerk en hare instellingen. Daarbij kwam het vormsel, dat in de middeleeuwen hoog werd verheven, en in 1439 door het concilie van Florence tot sacrament werd verheven. Door deze handeling, zoo leert de Roomsche kerk, wordt aan het kind een meerdere genade verleend met het oog op den strijd des levens.

De Reformatoren verwierpen het sacrament van het vormsel als een ijdele en bijgeloovige ceremonie, en wilden dat de leden der kerk vóór zij tot het avondmaal werden toegelaten, eerst werden onderwezen in de leer der kerk, en nadat zij tot onderscheiden kennis van de geloofsstukken waren gekomen, werden zij toegelaten tot het avondmaal. Zij waren van oordeel dat de kinderen van het avondmaal waren uitgesloten. Trente veroordeelde alleen de noodzakelijkheid van het avondmaal voor kinderen, maar achtte het toegaan voor kinderen niet ongeoorloofd.

Ook sommige Gereformeerden plaatsten zich op het standpunt, wijl zij oordeelden dat wie deel hadden aan de wedergeboorte, ook wel kon gevoed worden in het leven, dat nog niet tot de bewustheid gekomen was, en dat Christus de Zaligmaker was van heel de gemeente, ook van de kinderen. Maar daartegenover werden terecht de argumenten gesteld: 1. dat Christus aan de discipelen het avondmaal gaf, en tot hen zeide: „neemt, eet, drinkt”, en dit onderstelt, dat de avondmaalganger actief optreedt. 2. De apostel Paulus stelt voor het toegaan tot het avondmaal den eisch der zelfbeproeving (1 Cor. 11:28,29), welke eisch aan kinderen niet kan worden gesteld. Hiermede hangt samen 3. dat de doop is het sacrament der wedergeboorte, waarbij de mensch passief is, en het avondmaal het sacrament van voeding en sterking des levens, waarbij de geloovige zelf handelend optreedt.

De Gereformeerden wilden een bewust en levend geloof, en achtten daarom het onderwijs in de waarheid door God geopenbaard noodig. Calvijn wilde dat de kinderen in den catechismus zouden worden onderwezen, en dat zij op den leeftijd van ongeveer tien jaren zich zouden presenteeren voor de gemeente en openbaar belijdenis zouden doen van hun geloof (Inst. IV, 19). De Hollandsche vreemdelingengemeente te Londen stelde den leeftijd van veertien jaren voor de eerste avondmaalsviering. Zoo hebben ook de Gereformeerden in ons land zich steeds uitgesproken, dat de jeugd zou worden onderwezen, en dat zij, tot kennis der waarheid gekomen, op den volwassen leeftijd, na onderzoek, tot het avondmaal zou worden toegelaten (Wezel, 1568, c. v. art. 7—11).

Een bepaald levensjaar is voor het doen van belijdenis niet te stellen. Heeft paus Benedictus X in 1910 gesteld, dat de eerste communie in den regel op 7-jarigen leeftijd moest plaats hebben, de Gereformeerden kunnen zulk een jongen leeftijd niet goedkeuren, omdat de avondmaalganger bewust de teekenen en zegelen des verbonds moet kunnen onderscheiden en bij den toegang tot het avondmaal de beloften des verbonds voor zich zelven moet aanvaarden. Daarom kan als regel de leeftijd voor het toegaan tot het avondmaal gesteld worden die van 18 è. 20 jaren.

De belijdenis des geloofs is het uitspreken dat men de openbaring Gods in Christus van harte gelooft, dat men den Heere naar zijn woord wenscht te dienen, en deze belijdenis met een godzaligen wandel wenscht te versieren.

Deze belijdenis dient te geschieden in het openbaar, en wel om deze redenen: 1. de belijdenis in de eerste Christelijke kerk had steeds plaats in het openbaar voor de gemeente (1 Tim. 6:12; Matth. 10:32); 2. de volle gemeenschap der gemeente moet over de toelating tot de gemeente oordeelen. De kerkeraad houdt de wacht bij de deur van het sacrament, en moet zorgen dat geen onwaardige komt tot het sacrament, maar de handeling des kerkeraads moet de approbatie hebben van de gemeente. De openbare belijdenis is niet een formeele plechtigheid, maar de eigenlijke geloofsbelijdenis, waarmede de toegang tot het sacrament wordt ontsloten. De kerk oordeelt hier niet over het hart, maar over de openbaringen des levens, belijdenis en wandel, en terwijl zij naar het Woord Gods allen moet weren, die zich met hun belijdenis en hun leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen, stelt zij het avondmaal open voor degenen, die zichzelven vanwege hun zonden mishagen, en nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus’ wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is; die ook begeeren, hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren.