Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Edelgesteente

betekenis & definitie

komt onder den verzamelnaam : gesteente, aangenaam gesteente, kostelijk gesteente en edelgesteente voor: Spr. 26 : 8, 17 : 8, Ezech. 27 : 22, 1 Kon. 10 : 2, 10, 11, 2 Kron. 32 : 27 en 2 Kron. 9 : 10; doch ook worden achttien edelgesteenten met name genoemd. In vier plaatsen hebben wij een optelling van zulk gesteente, te weten in Ex. 28 :17 v.v., 39 : 9 v.v., Ezech. 28 : 13 en Openb. 21 : 19, 20, waarbij dan nog een paar komen die elders worden genoemd.

In de Schrift is veel sprake van edelgesteente; de Israëlieten stelden het op hoogen prijs. Het werd als buit veroverd, door ruilhandel of geschenken verkregen en behoorde o.a. tot den rijkdom der vorsten (2 Kron. 32:27) en wordt in een adem genoemd met goud en dicht goud, dat niet van gelijke waardij mag worden geacht als de wijsheid.De heerlijkheid van de stad Gods wordt voorgesteld onder de zinnebeelden van edelgesteente; edelsteenen worden genoemd om ons eenigen indruk te geven van de heerlijkheid Gods (Dan. 10 : 6) en van zijnen hemel (Ezech. 1 : 26). De vorstelijke kleedij was soms met edelgesteenten versierd (Ezech. 28 : 13) en de efod zoowel als de borstlap was met twaalf edelgesteenten bezet waarop de namen der twaalf stammen waren gegrafeerd en Salomo overtoog den tempel met „kostelijke steenen tot versiering”, ook werden gouden ringen gevuld met turkoois (Hoogl. 5 : 14). We treffen in de Schrift de volgende namen van edele steenen aan: agaat, amethist, berillus, chalcedon, chrysoliet, chrysopraas, kristal, diamant, hyacint, jaspis, onyx, robijn, saffier, sardium (carneool), sardonix, smaragd, topaas en turkoois. Men vergete volstrekt niet dat het niet zeker is of de namen waarmede wij de onderscheiden edelgesteenten noemen, hetzelfde beteekenen als de woorden waarmede onze Staten Vertaling de Hebreeuwsche heeft weergegeven. Vandaar ook dat de Leidsche Vertaling van het Oude Testament enkele andere namen geeft dan de Staten Vertaling. De Leidsche Vertaling noemt in het Oude Testament sardis carneool; karbonkel smaragd en smaragd karbonkel; diamant jaspis; hyacint opaal; turkoois chrysoliet; sardonix onyx en jaspis sardonyx.

De vertaling van het Nieuwe Testament in de Leidsche geeft dezelfde namen als in de Staten Vertaling. De adel van het gesteente wordt bepaald door zijn hardheid en glansrijkheid. Het diamant behoorde, vóórdat in 1456 Ludwig van Berquen te Brugge het slijpen had uitgevonden reeds tot de edelste gesteenten, doch enkel om zijn hardheid. Vele der steenen zooeven genoemd, behooren naar onze beschouwing niet meer tot de eigenlijke edelgesteenten omdat zij daartoe harder moesten zijn en meer glans hebben.

De diamant is in den Bijbel waarschijnlijk niet als pronksteen bekend geweest en daarom is het ook beter hem met de Leidsche Vertaling in Exodus weer te geven door de jaspis; wel kenden de oude Hebreeën hem als diamantschilver, en dan werd hij gebruikt bij het grafeeren; zijn naam wil dan ook zeggen: doorn, punt (Jerem. 17 : 1). Twee onderscheiden Hebreeuwsche woorden worden in onze vertaling beide weergegeven door diamant, waarvan dat wat den steen van den efod aangeeft door jaspis moet worden vertaald en waarbij wij bij het andere woord te denken hebben aan onze diamantschilfers die toen reeds om hun hardheid werden gebruikt tot het slijpen der edelgesteenten. Daarom kan de hardheid van dezen steen den profeten dienen tot een voorbeeld van de hardigheid des harten (Zach. 7 : 12; Ezech. 3 : 9). Op den diamant volgen de kleurrijke steenen: saffier, blauw; smaragd, groen en robijn of karbonkel, rood. De saffier is hemelsblauw en wordt niet alleen genoemd op de vier plaatsen reeds vermeld maar ook in onderscheiden andere teksten, om zijn kleur wordt hij gebruikt voor de beschrijving van Gods troon (Ex. 24 : 10) en ook voor den grondsteen van het nieuwe Jeruzalem (Jes. 54 : 11). De ouden bekwamen hem uit Ethiopië en Indië.

De smaragd, in Exodus vertaald door karbonkel, is een doorschijnend groen edelgesteente, die na den diamant het meest waard werd geacht. Hij kwam o.a. van Cyprus (Openb. 4:3). De robijn is rood van kleur; ook hierbij wordt éénzelfde woord weer verschillend vertaald; in Ex. 28 en 39 o.a. door smaragd, maar in Ez. 28 : 13 door robijn, waarnaast ook nog de smaragd wordt genoemd. De Leidsche Vertaling noemt hem karbonkel. Bij den robijn hebben wij niet uitsluitend te denken aan den rooden spinél en den rooden saffier, maar ook aan den edelen granaat. Op deze drie echte edelgesteenten volgen nu drie die niet zoo hard zijn als de vorige en slechts ten deele edelgesteenten zijn: de berillus, hyacint en topaas.

De berillus wordt alleen in de Openbaring genoemd. Zijn kleur is groen of zeegroen.

De gemmen, gesneden steenen, waren naar de mate zij langer waren ook meer waard. De hyacint, die in verschillende kleurschakeering van rood en geel voorkomt, verliest zijn kleur in het vuur. De topaas is soms glashelder, maar komt ook in alle nuancen van geel voor. Volgens Job 28 : 19 komt hij uit Moorenland (Ethiopië) en is dan ook gelijk aan onzen topaas en aan den steen, die door de Romeinen chrysoliet werd genoemd. Alle andere steenen die nog in de Schrift worden genoemd, zijn eenvoudig kiezelsteenen, die hun kleur danken aan de sporen van metaalzuren die daarin aanwezig zijn. Het eenvoudigste, kleurlooze, water-klare kristal (Openb. 4:6) is ons bergkristal; de naam beteekent ijs, want de ouden meenden dat bergkristal ijs was, ontstaan door de strenge koude op de hooge bergen.

De agaat wordt alleen in Exodus vermeld en draagt zijn naam naar de rivier de Agates op Sicilië; naarteekening en kleur werd de agaat, evenals nu nog het geval is, in allerlei soorten onderscheiden. Hij werd met vele andere kiezelsteenen gebruikt voor gewone en zegelsteenen. Door onderscheiden metaalzuren worden op de agaten soms allerlei figuren gevonden, waaraan de verbeeldingskracht der menschen ten allen tijde meer of minder waarde heeft gehecht. De amethist is een soort kwarts die veel voorkomt, èn inde optelling van edelgesteenten in Exodus èn in de Openbaring wordt genoemd. Hij is doorgaans violetblauw of purperrood; volgens de meening der Grieken vrijwaarde hij voor dronkenschap en naar de meening der Hebreeën verwekte hij aangename droomen voor hem die dezen steen in een ring droeg. De chalcedon komt alleen in de Openbaring voor en heet eerst na de Middeleeuwen naar de stad Chalcedon, tegenover Constantinopel.

Hij is lichtgrauw van kleur, en werd veel gebruikt voor gemmen en zegels. De chrysoliet, die in de Staten Vertaling alleen maar in de Openbaring voorkomt, naar de Leidsche Vertaling ook in Exodus, is een doorschijnende en fraai geel-groene kiezel, terwijl de chrysopraas uit de Openbaring maar een matte, vetglanzende, groen gekleurde steen is, die nog al eens verward wordt met den voorafgaanden. De grootste waarde onder alle kiezelsteenen heeft de jaspis, in de Leidsche Vertaling voor den diamant genoemd en die bij Ezechiël en in de Openbaring voorkomt zonder den diamant. In Openb. 4:3 en 21 : 11 kan een zeer heldere en prachtig gekleurde opaal bedoeld zijn. De onyx is de sardonix van Gen. 2 : 12, die zijn waarde vooral hieraan ontleende dat op twee sardonixsteenen de namen der twaalf stammen Israëls waren gegrafeerd, die gezet werden aan de schouderbanden van den efod. Hij was de steen waarop bij voorkeur werden gegrafeerd namen en zegels.

Hij leende zich daartoe bizonder door de verschillend gekleurde lagen die parallel liepen met het oppervlak van den steen. Als nu de laag, waarin het gesnedene beeld uitkwam, geel was, dan heette de steen ook wel sardonix; werd het beeld lichtgeel dan droeg de steen den naam van sardis (of sardius), (Openb. 4:3; Ex. 28 en 39) door de Leidsche Vertaling carneool genoemd. De turkoois komt volgens de Staten Vertaling voor onder de gesteenten van Ex. 28 en 39, doch de Leidsche Vertaling heeft daarvoor den naam chrysoliet; hij wordt echter ook op vele andere plaatsen genoemd (Dan. 10:6); hij is de minst harde onder alle tot dusver genoemde steenen, en daardoor bizonder geschikt en gezocht ook nu nog onder de Arabieren voor ringversiering; hij mag niet gemist worden aan den vinger van den Muzelman. Het is een dofglanzend, ondoorschijnend gesteente, dat op het Sinaïtisch schiereiland nog veelvuldig voorkomt. Ten slotte zij nog opgemerkt met betrekking tot alle deze steenen in het gemeen, dat de ouden de meer heldere steenen vrouwelijke en die een meer donkere kleur hadden mannelijke steenen noemden.