Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bloed

betekenis & definitie

is de roode in de aderen van den mensch en van alle zoogdieren en vogelen aanwezige vloeistof, bestaande uit verschillende bestanddeelen, voornamelijk uit een eiwitachtige zelfstandigheid en een roodgekleurde slijmige massa, die men de bloedkoek noemt. Het bloed is tot onderhoud van het leven van het grootste belang, en zoolang het lichaam leeft in voortdurende beweging.

De bloedsomloop in het lichaam geschiedt met bewonderenswaardige snelheid, stel het bloed kon rechtuit stroomen dan zou het in één minuut 9000 voet haar lengtemaat afleggen.Toen na de zondeval door God den mensch vergunning gegeven werd het dierenvleesch als spijze te gebruiken werd uitdrukkelijk de ordinantie daarbij gevoegd dat het vleesch niet met het bloed gegeten mocht worden. Wij lezen (Gen. 9 : 3, 4): „al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze, Ik heb het u alles gegeven gelijk het groene kruid, doch het vleesch met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten”. Hieruit volgt niet dat eerst in het Noachitisch verbond het dierenvleesch tot spijze wordt gegeven, want het ligt voor de hand dat Adam en Eva na den zondeval, toen zij bekleed werden met de vellen der geslachte lammeren, ook het vleesch dier offerdieren gegeten hebben. En als verboden wordt het vleesch met zijn bloed te eten, dan verstaan we dat ten tijde van Noach het eten van vleesch reeds een algemeen gebruik was, maar dat het gruwelijk gevonden werd het met zijn bloed te eten, en dat dit laatste uitdrukkelijk verboden werd. Wat verboden wordt is niet het farizeesch-vormelijke dat in een stuk gebraden vleesch niet een enkele druppel bloed gevonden mag worden, zooals sommigen het voorstellen, maar het barbaarsche, dat bij sommige heidensche volken nog gevonden wordt en dat vóór den Zondvloed algemeen schijnt geweest te zijn, om vleesch te eten van het levende dier, of rauw vleesch met het nog warme bloed. Zoo eet een roofdier zijn prooi en de mensch die dat doet verdierlijkt zich in den vollen zin van het woord.

We hebben hier dus een ordinantie Gods tegen barbaarsche wreedheid. En zoo ook verstaan we de uitdrukking: „het vleesch met zijn ziel, dat is zijn bloed”, want het woord ziel beteekent hier het natuurlijke leven, en het bloed wordt beschouwd als de zetel van het natuurlijke leven.

Ten onrechte wordt door sommigen gedacht dat we hier te doen hebben met een ceremonieel gebod, want de wet der ceremoniën wordt eerst aan Israël gegeven, en de zoogenaamde Noachitische geboden zijn verordineerd in het verbond der Gemeene Gratie en dus algemeen menschelijk. Het is daarom ook dat op het ApostelConvent te Jeruzalem, waar van de plichten der Heidenen die tot het Christendom bekeerd waren, gehandeld werd (Hand. 15), besloten werd uit te spreken dat zij algeheel vrij waren van de wet der ceremoniën, maar dat zij verplicht waren tot onderhouding van de bekende Noachitische geboden: zich te onthouden van hetgeen den afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij.

In Gen. 9 : 6 lezen we: „wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden, want God heeft den mensch naar zijn beeld geschapen”. Hier wordt gesproken van het vergoten menschenbloed en de straf Gods op den doodslag gesteld. Als Kain zijn broeder Abel heeft doodgeslagen dan roept dat bloedvergieten om wrake, en zegt de Heere: „daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot mij roept van den aardbodem” (Gen. 4 : 10). En tot beveiliging van het menschelijk leven wordt in het Noachitisch verbond de doodstraf op doodslag gesteld, het bloed van den moordenaar zal door den mensch vergoten worden, en wel omdat de mensch naar Gods beeld is geschapen.

In de wet der ceremoniën heeft het bloed der offerdieren groote beteekenis en gewicht. Allereerst had bij de besnijdenis het bloed van den besnedene te vloeien. Bij de tiende plaag over Egypte had de vader het paaschlam te slachten en het bloed aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van de deur met een bundeltje hysop te strijken. En vooral bij de offeranden moest het bloed vloeien, en was het juist om het bloed te doen. De plaatsen in den tabernakel en in den tempel waar het offerbloed gebracht werd, waren: het altaar in het voorhof, het altaar in het heilige, en het deksel van de arke des verbonds in het heilige der heiligen (Levit. 16 : 14; 15 : 18). Dit geschiedde omdat door de zonde des volks niet alleen het land maar ook het heiligdom des Heeren verontreinigd werd (Deut. 21 : 8, 23; Num. 19 : 13, 20).

Daarom moest het reinigen van de zonde met het heiligdom des Heeren aanvangen. Met bloed werd besprengd ook de kleederen van Aaron en zijn zonen (Exod. 29 : 21), de melaatschen als zij rein verklaard werden (Levit. 14 : 7) en het geheele volk in zijn vertegenwoordigers, toen God door Mozes het verbond met hen oprichtte (Exod. 24 : 8).

Bij de schuldoffers en zoenoffers leide de offeraar zijn hand op het offerdier dat daarna door den priester geslacht werd. Die handoplegging beteekende overdracht van schuld en zonde. En waar de zondaar den dood verdiend had moest nu het offerdier zijn bloed doen vloeien. Dit wijst niet alleen op het borgtochtelijke en plaatsbekleedende dat een ander voor den zondaar de schuld betalen en de zonde verzoenen mag, maar ook de groote beteekenis van het bloed in dit verband. Het gaat hier om het vergeldingsrecht (ius talionis) waarin geldt „ziel om ziel” (Deut. 19 : 21). En volgens de Heilige Schrift is het bloed de zetel van de ziel of het leven.

Daarvan lezen we Levit. 17 : 11 „want de ziel van het vleesch is in het bloed, daarom heb Ik het u op het altaar gegeven, om over uwe zielen verzoening te doen, want het is het bloed dat voor de ziel verzoening zal doen”. De bekende Galenus zeide: „het bloed is de ziel” niet van wege de gelijkheid of eenswezenheid, maar van wege de innigste verbinding tusschen het leven (de ziel) en het bloed. Daarom kan alleen door bloed in de offerande de zonde van den zondaar, wiens ziel geëischt werd door Gods recht, bedekt worden. In de ceremonieele wet van Mozes was het eten van bloed onvoorwaardelijk verboden (Levit. 17 : 14), doch hier heeft het, in onderscheiding van de ordinantiën Gods in het Noachitisch verbond, ceremonieele beteekenis, en deze ordinantie geldt niet meer nu aan de wet der ceremoniën door de bedeeling des Nieuwen Testaments een einde gekomen is. De bedoeling van het ceremonieele gebod aan Israël om zich algeheel van bloedspijs te onthouden zal wel geweest zijn om een scherpe scheidslijn tusschen Israël en de Heidenen te trekken, evenals de onderscheiding van reine en onreine dieren, want de Heidenen waren gewoon bij de offerande aan de afgoden een gedeelte van het bloed der geofferde dieren te drinken.

Naar duidelijk uitwijzen van Levit. 17 : 11 was het offerbloed het bloed ter verzoening tusschen God en den zondaar. Maar in de wet der ceremoniën was dit uit den aard der zaak symbolisch of zinnebeeldig, want waar Gods eisch is „ziel om ziel” daar kan het bloed van het dier niet gelden voor de ziel van den mensch. Daarom lezen we Ps. 40 : 7: „Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer . . . brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt”, en in Hebr. 10 : 4: „het is onmogelijk, dat het bloed van bokken en stieren de zonden wegnemen”. Die offeranden en bloedstortingen in het Oude Testament waren schaduwachtig en zij wezen allen op het bloed van Christus Jezus. In het bloed van den Heiland ligt de ware borgtocht van den plaatsbekleeder, en in dat bloed ligt de eenige en volle losprijs voor de zonde van alle ware geloovigen. Daarom wees Johannes de Dooper op Jezus met het woord: „Zie, het lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt” (Joh. 1 : 29), zeide de Heiland van zich zelven dat de Zoon des menschen in de wereld is gekomen om zijn ziel (zijn bloed) te geven tot een rantsoen voor velen (Matth. 20:28) en lezen we verlost te zijn niet door goud of zilver, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam (1 Petr. 1 : 19), en dat het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden (1 Joh. 1 : 7).

Dat het bloed van Jezus den geloovigen ten goede komt, zie Doop en Avondmaal.