Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Begrafenis

betekenis & definitie

In onderscheiding van de aan de Kanaanieten voorafgaande bevolking, welke, gelijk de opgravingen vooral in Gezer hebben geleerd, gewoon waren hun dooden te verbranden, heeft Israël evenals de andere Semieten (althans voorzoover we hunne gebruiken in dezen kennen) de gewoonte gehad zijn dooden te begraven. Daaraan werd onder Israël het grootste gewicht gehecht.

Niet begraven te worden was de grootste smaad, die over iemand komen kon, en deze bedreiging maakt dan ook deel uit van toekomstteekeningen (1 Kon. 13 : 22; 14 : 11; 16 : 4; 21 : 14; 2 Kon. 9 : 10; Jer. 9 : 21; 14 : 16; 16 : 4; Ez. 29 : 5). Evenzeer het storen van de rust der graven en het verbranden (2 Kon. 23:16) of verstrooien (Jer. 8 : 2) der beenderen, welke vrees we blijkens de opschriften van de Sidonische koningen Esjmoenazar en Tabnlt en van twee priesters uit Neirab bij de Feniciërs en Arameërs terugvinden.

Het is dan ook een heilige plicht een in ’t open veld liggend lijk te begraven (2 Sam. 21 : 10; Ez. 39 : 15).In de Heilige Schrift vinden we slechts één voorbeeld van het verbranden van gestorvenen. Saul en zijn zonen worden verbrand door de mannen van Jabes (1 Sam. 31 : 11—13). Intusschen, ook hier worden de beenderen begraven. De voorafgaande verbranding laat zich volkomen verklaren door den staat van ontbinding, waarin deze lichamen ten gevolge van hun verblijf op de muren van Béth-Sédn moeten hebben verkeerd. In den parallelen-tekst 1 Kron. 10:12 wordt van deze voorafgaande verbranding geen melding gemaakt. Of in den Hebreeuwschen tekst van Am. 6 : 10 van het verbranden van lijken sprake is, is voor ’t minst twijfelachtig.

In ieder geval is deze tekst te corrupt om daaruit iets op te maken. Het verbranden geldt veeleer als een schande, die over den doode wordt gebracht (Am. 2 : 1), en dient dan ook tot verzwaring van de doodstraf (Gen. 38 : 24; Lev. 20 : 14; 21 : 9; Joz. 9 :25), want zelfs aan een misdadiger werd in gewone gevallen de eer der begrafenis niet onthouden (Deut. 21 : 23, vgl. 2 Kon. 9 : 34).

De hierachter liggende denkbeelden zijn niet duidelijk. De Heilige Schrift spreekt daarvan niet. Wel heeft men gewezen op de noodzakelijkheid om het bloed te bedekken ten einde te verhinderen, dat het tot den hemel roept om wraak (Gen. 4 : 10; 37 : 26; Job 16 : 18; Jes. 26:21; Ez. 24 : 7; zelfs bij het bloed van gedoode dieren is dit noodig, Lev. 17 : 13). Ook heeft men er aan herinnerd, dat het bloed de zetel der ziel is (Lev. 17 : 11) en gezegd, dat door het begraven van het lijk de ziel aan het lichaam wordt gehecht, maar bevredigend is dit alles niet. Dan heeft de begrafenis veeleer de levenden dan de dooden op het oog en gingen de Semieten (ook Israël) uit van de gedachte, dat de begraven ziel of doodengeest niet meer de levenden kan lastig vallen. Maar de begrafenis is toch een eerbewijs aan de dooden! Veeleer hebben we aan het volgende te denken.

De wereld bestaat voor de Semieten uit drie rijken: dat der godheid (de hemel), dat der levenden (de aarde) en dat der dooden (de onderwereld). Naar de onderwereld gaat de ziel van den gestorvene. Maar, wijl niet alle band tusschen ziel en lichaam door den dood verbroken wordt (Job 14 : 22; Jes. 66 : 24), is de ziel, wanneer het lichaam boven de aarde blijft, verhinderd in de onderwereld af te dalen en dus genoodzaakt op de aarde rond te dwalen. Vandaar de noodzakelijkheid van het begraven.

Uiteraard wordt in de Heilige Schrift geen volledig beeld gegeven van de wijze van begraven noch ook van vorm en inrichting der graven. Intusschen kunnen we met behulp van de archeologische onderzoekingen op dit punt en van hetgeen we weten van Joodsche begrafenisgebruiken uit den tijd van het Nieuwe Testament en onmiddellijk daarna ons althans eenigermate een indruk daarvan vormen, waarbij we er intusschen rekening mede te houden hebben, dat ook hier de gebruiken niet constant zijn gebleven.

Onmiddellijk na het sterven is het de liefdeplicht der verwanten den doode de oogen te sluiten (Gen. 46 : 4) en den mond op te binden. Onder het Jodendom hooren we van de gewoonte alle openingen van het lijk dicht te stoppen, opdat de lucht niet binnendringe (niet om de booze geesten buiten te houden, gelijk de aanhangers van Frazer’s theorie beweren, want die vallen alleen de levenden aan), een afkoelend metalen voorwerp op den navel te leggen en een lamp bij het hoofdeinde te plaatsen. Het was eerbewijs van piëteit den afgestorvene te kussen (Gen. 50 : 1). In het Nieuwe Testament hooren we van het wasschen van het lijk (Hand. 9:37), dat daarna met specerijen gezalfd (Marc. 16 : 1 en p. p.) en in lijnwaad gewikkeld werd (Matth. 27 : 59 en p. p.). Daarbij werden handen en voeten omwikkeld en een zweetdoek om het hoofd gedaan (Joh. 11 : 44; Luc. 24 : 12; Joh. 20 : 6v.). Of dit een oud gebruik was, weten we niet.

Blijkens de gevonden graven werd oudtijds de doode op een der zijden van het lichaam gelegd met opgetrokken knieën tot de hoogte van de kin, waarop de handen rusten; dus in z. g. slaaphouding. Daarbij rustte het lichaam dan dikwijls op een laag steenen, waarom Jesaja dan ook spreekt van hen, „die afdalen naar de steenen der groeve” (14 : 19). Bij het begraven van vorsten werden, in den lateren koningstijd althans, specerijen verbrand (Jer. 34:8; 2 Kron. 16:14; 21:19). Ook gaf men hun in den Griekschen tijd allerlei kostbaarheden mede in het graf: goud, zilver, sieradiën en specerijen, welk gebruik intusschen hooger kan opklimmen, indien Jozefus’ verhaal van het plunderen van Davids graf door Hyrkanus en Herodes historisch is. Van balsemen hooren we alleen bij Jacob en Jozef (Gen. 50 : 2, 26), maar hier staan we voor een Egyptische gewoonte, die in Israël geen wortel heeft kunnen schieten. Slechts werd ze in den NieuwTestamentischen tijd van verre gevolgd, voorzoover men het lichaam van een geliefden doode met kostbare olie zalfde (Joh. 12:7) en met welriekende specerijen omwikkelde (Joh. 19:39 v.; Luc. 23 : 56).

Al wordt dit in het Oude Testament niet uitdrukkelijk gezegd, toch is het met het oog op de warmte van het klimaat waarschijnlijk, dat de begrafenis indien mogelijk nog op denzelfden dag volgde. Bij den gehangene was dit zelfs voorgeschreven (Deut. 21 : 23). In het Nieuwe Testament wordt van deze gewoonte echter wel gesproken (Hand. 5 : 6, 10). Toen gold de regel: wie zijn doode den nacht door laat liggen, doet hem schande aan. Alleen wanneer op iemands komst moest gewacht worden, kon (althans buiten Jeruzalem) de begrafenis worden uitgesteld (Hand. 9 : 37).

Van het gebruiken van een kist was oudtijds geen sprake. Het was Egyptische gewoonte, toen men Jozefs lijk in een kist legde (Gen. 50:26). Bij Israël droeg men den doode op een baar naar het graf (2 Sam. 3 : 31 ; 2 Kron. 13 : 21), gevolgd door verwanten en vrienden, die rouw bedreven (1 Kon. 13 : 30; Jer. 22:18; 34: 5). Eerst in veel lateren tijd is het gebruikmaken van een kist bij de begrafenis in eere gekomen, maar dan natuurlijk slechts bij de welgestelden, niet b.v. bij de begrafenis van den zoon van de weduwe van Naïn (Luc. 7 : 12) noch bij die van den Heere Jezus.

Op den hoogsten prijs wordt gesteld in het familiegraf te rusten. Immers wie sterft „gaat naar zijn vaderen” (Gen. 15 : 15) of „volken”, „wordt tot hen verzameld” (Richt. 2 : 10), „legt zich bij hen neder” (Deut. 31 : 16), welke uitdrukkingen niet identisch zijn met sterven (vgl. Gen. 25 : 8, 17; 35 : 29; 49 : 33; Num.20 : 26; Deut. 32 : 50) noch met begraven (vgl. Gen. 25 : 9; 35 : 29; 1 Kon. 2 : 10; 11 : 43) en ook gebruikt worden van hen, die niet in het familiegraf rusten (Deut. 31 : 16; 1 Kon. 2 : 10; 16 : 28; 2 Kon. 21 : 18), maar uitgaan van de gedachte, dat in de woonstede der dooden de familie- en volksverwanten hereenigd worden. Het graf werd dan ook gaarne op eigen bezittingen in gereedheid gebracht (Gen. 23) of in eigen tuin (2 Kon. 21 : 18, 26) of in eigen huis (1 Sam 25 : 1 ; 1 Kon. 2 : 34), van welk laatste gebruik de opgravingen meerdere voorbeelden aan de hand hebben gedaan. Later is dit begraven in eigen huis om voor de hand liggende redenen in onbruik geraakt en begroef men buiten de bewoonde kom (Luc. 7 : 12; Joh. 11 : 30; Matth. 8 : 28; 27 : 52).

Vooral gold dat voor de heilige stad, waar geen lijk mocht vernachten (Hand. 5 : 6, 10). De rijken deden het ook toen nog gaarne in eigen hof (Joh. 19 : 41).

Algemeene begraafplaatsen, kerkhoven in onzen Westerschen zin, hebben Israël en het Jodendom niet gekend. Graven vond men overal: in de tuinen en op de akkers. Gewoonlijk dienden daarvoor de door de natuur zelf in grooten getale in het gebergte gevormde holen, welke dan zoo noodig voor het doel geschikt werden gemaakt. Bij gebreke daarvan maakte men zich een graf, waarvoor men gaarne gebruik maakte van rotswanden, waarin men horizontale openingen aanbracht, welke voor individueel graf konden dienen. Dit deden b.v. de koningen van Juda, van wie de meesten in den rotswand van de lavidsstad begraven zijn (1 Kon. 2:10; 11 :43; 14 : 31 enz.; Ezechiëls verwijt in 43 : 7 heeft waarschijnlijk alleen betrekking op de graven van Manasse en Amon, die naar 2 Kon. 21 :18,26 in een gedeelte van den konigshof lagen). Tot het aanbrengen van familiegraven werd (althans later) bij voorkeur een open ruimte in de rots uitgehouwen, in welker wanden rondom z. g. schuifgraven werden aangebracht.

Zoo de z. g. konings- en richtersgraven ten Noorden van Jeruzalem, welke echter blijkens de architektonische versiering uit de Maccabeesche periode dateeren. Behalve de genoemde schuifgraven vinden we ook de kuiigraven, die onzen grafvorm het dichtst benaderen en aangebracht werden in den bodem van de rotsholte, welker opening met een platten steen werd afgesloten. Voorts kennen we de bankgraven, in de breedte uitgehouwen en van een pl.m. 60 c.M. hooge bank voorzien, waarop de doode werd neergelegd. Soms echter werd in de bank een soort trog uitgehouwen tot rustplaats van den doode. Hoe dergelijke graven gesloten werden, weten we niet. Noch de opgravingen noch de latere Joodsche geschriften verspreiden daarover eenig licht.

Wel hooren we van het afsluiten van de afzonderlijke nissen door middel van een vierkant steenblok, dat door een of meerdere daarvoor gelegde steenen op zijn plaats werd gehouden. Zulk een steen lag ook voor het graf des Heeren (Matth. 28 : 2 en p. p.).

Gewoonlijk waren de graven allereenvoudigst en behalve in den laat-joodschen tijd, toen men struiken en bloemen er bij ging planten, zonder ’t minste, dat de herinnering daaraan kon doen voortleven. En dit te meer waar de openbaringsreligie van Israël zich scherp verzette tegen alle vereering van dooden, waardoor over ’t algemeen het besteden van bijzondere zorg aan de graven buitengesloten was. Toch waren in den oudsten tijd herinneringssteenen niet onbekend. Zoo hooren we tweemaal van een grafmassëba: een op het graf van Rachel (Gen. 35 : 20) en een, door Absalom gedurende zijn leven opgericht (2 Sam. 18 : 18; het tegenwoordige „graf van Absalom” in het Kedrondal bij Jeruzalem is uit den Griekschen of nog lateren tijd). Ook vinden we 2 Kon. 23 : 17 en Ez. 39 : 15 een woord (Staten-vertaling: grafteeken, merkteeken), dat misschien een opgerichten steen ter kenmerking van een graf aanduidt. Later echter schijnt de oppositie tegen de kultische masseba’s (Staten-vertaling: opgerichte beelden; vgl. 1 Kon. 14 : 23; 2 Kon. 17 : 10; 18 : 4; 23 : 14; Hoz. 3 : 4; 10 : 1 v. e. e.) ook dergelijke grafmasseba’s verdrongen te hebben.

Het Jodendom kende merksteenen, welke bedoelden iemand op de aanwezigheid van een graf opmerkzaam te maken. Deze merksteenen werden, opdat niemand zich onbewust zou verontreinigen (vgl. Num. 19:16), telken jare na de regenperiode met kalk bestreken, waarbij dan het aantal bestreken zijden van den steen de richtingen aangaf, waarin de graven lagen. Ook richtte het Jodendom naar Fenicischen trant grafmonumenten op in onzen zin. Was daarin — wat gewoonlijk niet het geval was — een graf aanwezig, dan moesten ook deze met kalk worden bestreken (vgl. Matth. 23 : 27). Dat dit echter niet steeds geschiedde, leert Luc. 11 : 44.

< >