Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Auguste Comte

betekenis & definitie

Beroemd Fransch wijsgeer, geboren in 1798, gestorven in 1857, heeft gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw in zijn vaderland, Duitschland en Engeland grooten invloed op de geesten uitgeoefend. Zijn hoofdwerk Cours de la philosophie positive (1830—’42) is onderscheidene malen herdrukt.

Het stelsel van Comte draagt den naam Positivisme, en kenmerkt zich door een bepaalde opvatting van het begrip „wetenschap”. Volgens Comte bestaat wetenschap niet in het onderzoek naar het wezen en de laatste oorzaken der dingen, maar moet zij zich beperken tot het positieve d. i. wat met de zintuigen kan worden waargenomen. De wetenschap mag niet uitgaan van algemeen geldende en noodwendige principia, ze kan niets uitspreken over den oorsprong, het wezen en het doel der dingen; alle metafysica moet van het erf der wetenschap gebannen worden. Naar Comte is het de taak der wetenschap de verschijnselen, vooral met behulp van het experiment, te constateeren en de gelijktijdigheid of de opeenvolging der verschijnselen vast te stellen. Ze neemt regelmatigheden waar in den loop der verschijnselen en die regelmatigheid drukt ze uit in „wetten”. Alles is relatief; absolute regels, eeuwig vaststaande beginselen zijn er niet.

Er is maar één absoluut beginsel n.l. dit, dat alles relatief is. Hoewel de mensch de laatste oorzaken der dingen nooit kan kennen, zoo kan hij toch het regelmatig verloop der verschijnselen waarnemen en nagaan hoe steeds op het eene verschijnsel het andere volgt. Dit nu is van groot belang voor de practijk. Wanneer de wetenschap gedurende langen tijd de regelmatigheden heeft geconstateerd en het verloop der processen leeren kennen, kan zij, zoo zij maar alle samenwerkende factoren kent, van te voren vaststellen wat er gebeuren moet en zal de mensch ten opzichte van de toekomstige gebeurtenissen zijn maatregelen nemen. (Savoir, d’ où prévoir.)

Deze positivistische opvatting van de wetenschap was er vroeger niet, en is, volgens Comte, eerst in zijn tijd en door hemzelf tot doorbreken gekomen. Men kan de geschiedenis der menschheid en evenzoo de geschiedenis van elke wetenschap indeelen in drie perioden: de theologische, de metafysische, de positieve. Deze drie perioden komen overeen met de drie stadiën, die elk mensch in zijn ontwikkeling doormaakt. De mensch is als kind theoloog, als jongeling metafysicus, als volwassene positivist. De oorspronkelijke wereldbeschouwing was de theologische. De verschijnselen werden verklaard door het ingrijpen van bovennatuurlijke machten, goden of een godheid.

In deze periode komen successievelijk fetischisme, polytheïsme en monotheïsme, waarbij dan elke latere beschouwing zich uit de voorafgaande heeft ontwikkeld. In de tweede periode, de metafysische, neemt de mensch ter verklaring van de verschijnselen afgetrokken begrippen als rede, natuur, kracht, enz. aan, kent aan die afgetrokkenheden en metafysische producten een hoogere werkelijkheid toe en waant daarin het wezen der dingen voor zich te hebben. In de derde periode, de positieve, houdt de wetenschap er mee op de dingen te verklaren, zij stelt zich tevreden met het positieve, het in de ervaring gegevene. Het is haar voldoende de verschijnselen nauwkeurig geconstateerd en de regelmatigheden gevonden en geformuleerd te hebben, die zich in coëxistentie en successie bij de verschijnselen voordoen. Wat het wezen is der dingen, wat de oorsprong is van het bestaande, naar welk doel zich alles richt — dit alles valt buiten het terrein van de wetenschap. Van een bovenzinlijke wereld, onderstel eens dat die er is, weten we niets en kunnen we niets weten. In de kennisleer huldigt het Positivisme het agnosticisme.

Deze, opnieuw door Comte geïmporteerde positivistische opvatting van de wetenschap, is aan verschillende bezwaren onderhevig. Op dit standpunt kunnen de wetenschappen die een niet zintuiglijk waarneembaar object hebben, zooals de theologie, niet meer als wetenschappen gehandhaafd worden. Voorts is deze opvatting van wetenschap niet juist omdat de wetenschap in het algemeen en iedere wetenschap afzonderlijk van bepaalde grondstellingen moet uitgaan die apriori worden aanvaard. Iedere wetenschap heeft een basis, een geloofsfundament, waarop zij rust. Al eischt de wetenschap terecht dat de onderzoeker zich in het wetenschappelijk bedrijf van alle vooróórdeelen zal ontdoen, hij kan enkele vóóroordeelen, die als uitgangspunt van onderzoek en als richtlijnen bij de methode dienen, niet ontberen. Wetenschap beoefenen zonder gebruikmaking van een enkel apriori, is onmogelijk. „Voraussetzungslose” wetenschap is onbestaanbaar.

Daar komt nog bij, dat de positivistische opvatting van de wetenschap tot heillooze consequenties voert. Indien er geen absoluut vaststaande stellingen zijn, dan vervallen alle principia der bizondere wetenschappen, ook de principia van de wetenschap in het algemeen, hebben de normen van het ware en van het goede hare volstrekte geldigheid ingeboet, en is het principiëele onderscheid tusschen waarheid en leugen, goed en kwaad, schoon en onschoon opgeheven.

Van Comte is voorts hier nog der vermelding waard, dat hij een nieuwe classificatie van de wetenschappen gegeven heeft. Hij onderscheidt de concrete wetenschappen, die welke de verschijnselen die wij waarnemen onmiddellijk tot object hebben, (b.v. botanie heeft de planten, zoölogie de dieren tot voorwerp van onderzoek) en de abstracte wetenschappen, die de wetten opsporen, waarnaar de verschijnselen werken. De abstracte wetenschappen zijn zes in getal, nl. wiskunde, sterrenkunde, physica, chemie, biologie en sociologie. Deze zes vormen een hiërarchie van wetenschappen, de volgende hangt steeds van de voorgaande af. De eerste wetenschap, van wier gegevens alle anderen uitgaan, is de wiskunde. Zij is volgens Comte een absoluut „voraussetsungslose” wetenschap, zij gaat van geen enkel door geloof aangenomen beginsel uit, zij ontleent hare wetten rechtstreeks aan de zintuiglijke ervaring. De meest samengestelde wetenschap is de sociologie, die door Comte geheel naar natuurwetenschappelijke methode werd beoefend.

In het laatst van zijn leven heeft Comte geleerd, dat de positieve filosofie regelen aan de hand doet niet alleen voor de politiek, maar ook voor de religie. Hij heeft zelfs een nieuwe religie uitgedacht, en een cultus ontworpen, waarbij hem de eeredienst van de Roomsche kerk tot model heeft gediend, ’t Is een godsdienst zonder God; in Comte’s religie wordt vereerd het menschelijk geslacht, met zijn groote mannen en genieën. De menschheid zelf is het hoogste wezen (l’être suprême). Het is de religie der humaniteit, die weergegeven kan worden in de bekende formule: l’amour comme principe, l’ordre comme base, le progrès comme but. Uit dit ontwerp van religie en eeredienst blijkt, dat zelfs een man als Comte zonder religie niet kan leven, al stelt hij zich ook met een vinding van eigen brein, met een surrogaat tevreden. Religie en metafysica, bij Comte in het begin de voordeur uitgejaagd, worden aan het einde door de achterdeur weer binnengelaten.