Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

ZACHARIA

betekenis & definitie

„Jahwe is gedachtig geweest”. Veel personen in de Bijbel dragen deze naam.

Slechts enkele worden hier vermeld.1. De zoon van de hogepriester Jojada, zie Jojada 1, Joas 2. Deze Z. werd vervuld met de Geest Gods, toen koning Joas van Juda, na de dood van Jojada, de Here had verlaten, en hij waarschuwde volk en koning. Doch zij maakten een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van de tempel, 2 Kron. 24 : 20—22. Jezus zinspeelt op deze moord in Matt. 23 : 35; Luc. 11 : 51. Men kan uit de vermelding van Abel en van Z. de conclusie trekken, dat in het Hebr. O.T. ten tijde van Jezus, evenals nu nog, de boeken der Kronieken de laatste waren, zie Oude Testament. Dat Z. Matt. 23 : 35 genoemd wordt „de zoon van Berechja” is vreemd, te meer daar ook de profeet Z. (zie hieronder) de zoon van Berechja was. Verschillende oplossingen zijn voorgeslagen. Misschien was deze Z. niet de zoon, maar de kleinzoon van Jojada en heette zijn vader Berechja.
2. De zoon van Jerobeam II. Deze Z. was gedurende 6 maanden, 743—742 v. C., koning over Israël te Samaria. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, zoals zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat. Sallum smeedde een samenzwering tegen hem, doodde hem en werd koning in zijn plaats. Zo werd de profetie tot Jehu vervuld, dat zijn zonen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zouden zitten. Zie 2 Kon. 15 : 8—12.
3. De Jes. 8 : 2 genoemde Z., de zoon van Jeberechja, die, op bevel van Jahwe, door Jesaja genomen werd tot getuige met de priester Uria, toen de profeet op een groot schrijfbord moest schrijven; Haastig buit, spoedig roof, zie Jes. 8 : 1—4.
4. De profeet, wiens naam staat boven het boek Z. Deze trad als profeet op twee maanden na Haggaï, d. w. z. in de 8e maand in het 2e jaar van Darius, Zach. 1 : 1. Hij moest, blijkens de inhoud van zijn profetie, zijn tijdgenoten bemoedigen tot de tempelbouw en hun hoop op de komende Messias verlevendigen. Dus hij had een soortgelijke taak als Haggaï.
Z. was jong, toen hij tot profeet werd geroepen, 2 : 4. Zijn vader heette Berechja, zijn grootvader Iddo, 1 : 1 en 7. Zie Iddo 2. Zacharia was blijkens Neh. 12 : 16 hoofd van de priesterlijke familie van Iddo. Wel wordt hij in Ezra 5 : 1 en 6 : 14 de zoon van Iddo genoemd. Misschien is Berechja vroeg gestorven. Men neemt weleens aan, dat Z., de zoon van Jeberechja, die genoemd wordt Jes. 8 : 2 (zie Zacharia 3), de schrijver is geweest van Zach. 9—11, en dat de naam Berechja bij de samenvoeging der twee profetische geschriften in het opschrift is geraakt. Hiermee komen wij tot een moeilijke kwestie. En wel, of de hoofdstukken 9—14 van de hand van onze profeet Z. zijn of niet. Zie over deze kwestie J. Ridderbos, De kleine profeten III, bl. 34—40. Men is het allerminst eens over de datering van deze hoofdstukken. Zowel de tijd vóór als die na de Babylonische ballingschap worden genoemd. Ook zijn er, die de eenheid van dit gedeelte van het boek niet erkennen en b.v. 9—11 uit de vóór-exilische, 12—14 uit de na-exilische tijd afkomstig achten. Een der schrijvers over deze kwestie uit de jongste tijd (Pfeiffer) stelt 9—14 in de 3e eeuw v. C. Aalders handhaaft voor 9—14 de datering in de tijd na de ballingschap, zie Het herstel van Israël volgens het O.T., bl. 240—244. Edelkoort is van mening, dat er geen andere tijd voor Zach. 9—14 overblijft dan die rondom Zerubbabel. Hij wijst er op, dat de bewijslast niet rust op hen, die de traditie aanvaarden, maar op hen, die haar tegenspreken, zie De profeet Z., bl. 37. Terecht wordt er op gewezen, dat Z. zeer wel nog de overwinningen der Grieken op de Perzen bij Marathon (490 v. C.) en bij Salamis (480 v. C.) kan hebben beleefd. Zonder hier deze kwestie uitvoerig te bespreken, wordt in dit art. van de eenheid van het boek Zach. uitgegaan. 1 : 1—6 bevat een oproep tot bekering. Drie maanden later ziet de profeet, waarschijnlijk in één nacht, zijn 8 nachtgezichten. Geen wonder, dat de profeet vermoeid raakt, en door de engel, die met hem sprak (zie Engel), aan het begin van het 5e gezicht gewekt moet worden zoals iemand, die uit zijn slaap gewekt wordt. De 8 visioenen zijn:
1 : 7—17. De ruiters.
1 : 18—21. De horens en de smeden.
2 :1—13. De man met het meetsnoer.
3 :1—10. De hogepriester Jozua in vuile klederen toch gerechtvaardigd.
4 : 1—14. De kandelaar en de twee olijfbomen.
5 : 1—4. De vliegende boekrol.
5 : 5—11. De vrouw in de efa.
6 : 1—8. De vier wagens.

In 6 : 9—15 staat de zinnebeeldige handeling, die de profeet moet verrichten in de kroning van de hogepriester Jozua. 7 : 1—14 bevat een profetie over het vasten. In Zach. 8 volgen heilsbeloften. In 9 : 1—7 staat een Godsspraak tegen verschillende naburige volken. Zij zullen worden vernederd, doch tot Zion zal haar koning komen, zie 9 : 9, 10, vgl. Matt. 21 : 2 v. Zion zal worden verlost, Israël zal uit de ballingschap terugkeren, 10 : 3—12. Libanon en Basan zullen worden verwoest, 11 : 1—3. Dan volgt 11 : 4—17 de zinnebeeldige handeling van de profeet in de verbreking van de twee staven, waarmede hij de slachtschapen weidde, de staf Lieflijkheid en de staf Samenbinding. Vgl. Zach. 11 : 12, 13 met Matt. 27 : 1—10. Het herderschap des Heren over Israël wordt beloond met 30 zilverlingen! Zach. 12 : 1—9 profeteert de belegering en bevrijding van Jeruzalem; 12 : 10—14 bevat de rouwklacht over Hem, die zij doorboord hebben; 13 : 1—6 de belofte van uitroeiing van de afgoderij en de valse profeten. In 13 : 7—9 hebben wij de bekende profetie van het zwaard, dat ontwaken moet tegen des Heren herder, zodat de schapen verstrooid worden, vgl. Matt. 26 : 31, Marc. 14 : 27. Zach. 14 is van eschatologisch karakter. Het tekent de eindstrijd der volken tegen Jeruzalem en de openbaring des Heren op de Olijfberg. Dan volgt een aankondiging van het koningschap des Heren. Zelfs het meest profane zal dan heilig zijn, 14 : 20, 21.

< >