„verhoring”, de 2e zoon van Jakob en Lea, Gen. 29 : 33; 35 : 23, Ex. 1 : 2, 1 Kron. 2 : 1. Met Levi overviel hij, om zijn zuster Dina te wreken, Sichem en doodde hij al wat mannelijk was, Gen. 34 : 25, 26, 30, 31.
Jozef zette hem als gijzelaar gevangen bij de eerste reis der broeders naar Egypte, Gen. 42 : 24, 36; 43 : 23. Bij de komst van Jakob met zijn zonen in Egypte had S. 6 zonen: Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul. Deze laatste was de zoon van een Kanaänietische, Gen. 46 : 10; Ex. 6 : 14; uit Num. 26 : 12—14; 1 Kron. 4 : 24 blijkt, dat Ohad zich een apart geslacht heeft gevormd. In de laatste woorden van Jakob wordt zowel aan S. als aan Levi voorzegd, dat zij zullen verdeeld worden onder Jakob en verstrooid onder Israël, Gen. 49 : 5—7. Zie Levi. Over S. is deze voorspelling inderdaad ten volle in vervulling gegaan. Bij de eerste telling tijdens de woestijnreis telde de stam S. 59.300 weerbare mannen, Num. 1 : 23; 2 : 13. Bij de 2e telling aan het einde van de woestijnreis was dit getal geslonken tot 22.200, Num. 26 : 12—14. Men brengt deze vermindering weleens in verband met het Num. 25 verhaalde. In de zegen van Mozes Deut. 33 wordt S. niet eens genoemd, hoewel dit nog wel het geval was Deut. 27 : 12. Uit Joz. 19 : 1—9 blijkt, dat het erfdeel van Simeon lag midden in dat der Judeërs. Vandaar, dat er geen grenzen, doch slechts de namen van de steden met haar dorpen, die aan S. ten deel vielen, worden genoemd. Tot deze steden behoorden o. a. Berseba en Ziklag. S. trok met Juda op ten strijde tegen de Kanaänieten, Richt. 1 : 3, 17. Uit 1 Kron. 4 : 31 blijkt, dat S., toen David koning werd, uit zijn steden werd verdreven. Vandaar, dat 1 Kron. 4 : 34—43 wordt medegedeeld, dat de Simeonieten in de tijd van koning Hizkia weidegrond gingen veroveren op de Chamieten en de Meünieten en later ook het overblijfsel van Amalek in het gebergte Seïr. Uit 1 Kron. 12 : 25 blijkt, dat er van de Simeonieten 7100 dappere helden tot David te Hebron kwamen. Van de Simeonieten wordt nog melding gemaakt 2 Kron. 15 : 9 en 34 : 6. Deze beide plaatsen wijzen er op, dat er in elk geval religieuze samenhang tussen S. en het rijk der 10 stammen bestond (Berseba, Am. 5 : 5; 8 : 14, hoewel er alle reden is om dit tot Juda te rekenen, zie 2 Sam. 24 : 7, 1 Kon. 19 : 3, 2 Kon. 23 : 8). Na de tijd van Hizkia verdwijnt de stam uit de geschiedenis. Vgl. echter nog Ez. 48 : 24, 25, 33; Openb. 7 : 7.