Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

SIMON

betekenis & definitie

(Simeon.)

1. De apostel Petrus, zie Petrus.
2. Een andere apostel, bijgenaamd de ijveraar, de zeloot, Kananites, Matt. 10 : 4; Marc. 3 : 18; Luc. 6 : 15; Hand. 1 : 13, van wie ons niets bekend is, dan dat hij tot de partij der zeloten zal hebben behoord.
3. Eén van de broeders van Jezus, Matth. 13 : 55; Marc. 6 : 3.
4. De vader van Judas Iskarioth, Joh. 6 : 71.
5. Een Farizeër, in wiens huis Jezus een maaltijd bijwoonde, bij welke een vrouw Hem zalfde, Luc. 7 : 36—50.
6. Een inwoner van Bethanië, die melaats was geweest en misschien door Jezus was genezen. Toen Jezus aan een maaltijd in zijn woning aanlag, werd Hij door Maria van Bethanië gezalfd. Het is waarschijnlijk, dat deze S. een vriend of verwant van Lazarus is geweest, Matt. 26 : 6—13; Marc. 14 : 3—9.
7. Een man uit Cyrene, dus denkelijk een neger, die gedwongen werd Jezus’ kruis te dragen, de vader van Alexander en Rufus, Matt. 27 : 32, vgl. Rom. 16 : 13.
8. Een tovenaar te Samaria, die veel volk trok. Toen Philippus te Samaria predikte en wonderen deed, schaarde S. zich achter hem. Later toen op het gebed der apostelen, de H. Geest op de Christenen te Samaria kwam, bood S. hun geld aan om ook die gave te ontvangen. Petrus bestrafte hem daarover zeer ernstig en S. vroeg Petrus voor hem te bidden, Hand. 8 : 9—25. In de latere litteratuur wordt S. voorgesteld als de vader van alle dwaling en wordt een strijd tussen Petrus en hem te Rome beschreven.
9. Een looier uit Joppe, bij wie Petrus logeerde, Hand. 9 : 43; 10 : 6, 17, 32.

< >