Zie over hun afstamming Lot 2. Vgl. voorts Ammonieten, Kamos, Mesa.
Volgens de Schrift waren de M. ten nauwste verwant met de Ammonieten. Beide volken waren verwant aan de Israëlieten. De Moabieten woonden ten O. van de Dode Zee, ten N. van Edom en ten Z. van Ammon. Doch ten tijde van Israëls aankomst in het O.-Jordaanland hadden de Amorieten onder Sihon, de koning van Hesbon, het land tussen de beken Arnon en Jabbok op Moab en Ammon veroverd, Num. 21 : 13, 26—30. Bij de verdeling van het land kreeg Ruben het gebied van Aroër aan de beek Arnon en de gehele hoogvlakte bij Medeba en het gehele rijk van Sihon. Ruben werd toen dus de Noorderbuur van Moab en kreeg het kwaad te verantwoorden tegen dit volk. Ten O. van het gebied van Moab lag de woestijn. Uit Deut. 2 : 10, 11 blijkt, dat de M. hun land op de Emieten hadden veroverd. Ex. 15 : 15 toont, dat de Moabieten reeds ten tijde van de uittocht van Israël uit Egypte tot de bekende volken in de omgeving van Kanaän behoorden. Er is in dat vs sprake van „de rammen van Moab”, d. w. z. „de machtigen van Moab”. Moab was rijk aan vee, zie 2 Kon. 3 : 4; vandaar misschien dit beeld. Volgens Deut. 2 : 9 verbood Jahwe aan Mozes, Moab te benauwen. In Deut. 2 : 28, 29 wordt gezegd, dat de M. de Israëlieten door hun gebied hebben laten trekken. Dit ziet vooral op het feit, dat zij, evenals de Edomieten, aan de Israëlieten eten en drinken om geld verkocht hebben. Maar van gastvrijheid was geen sprake. Deut. 23 : 3 verbiedt aan de Ammoniet en M. het komen in de gemeente van Jahwe, zelfs tot in het 10e geslacht. Dit wordt in vs 4 daarmee gemotiveerd, dat zij de Israëlieten bij hun uittocht uit Egypte niet met brood en water tegemoet gekomen zijn en omdat zij Bileam tegen hen gehuurd hebben om hen te vervloeken, vgl. Deut. 23 : 5, 6. Vgl. over de houding van Balak, de koning van Moab, Num. 22—24; Joz. 24 : 9, 10; Richt. 11 : 17; Neh. 13 : 1 v.; Micha 6 : 5.Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk hoererij te bedrijven met de dochters van Moab. Israël koppelde zich aan Baäl-Peor, zie Num. 25; Hos. 9 : 10. Zie Baäl. De M. waren ook later meestal Israëls vijanden. Eglon, de koning van Moab, bracht Israël 18 jaar tot dienstbaarheid. Ehud vermoordde hem en bracht de M. een nederlaag toe, Richt. 3 : 1—30. Toch ontbreken enige vriendelijke trekken in het donkere schilderij, dat de Schrift van de M. geeft, niet. Ruth, de voormoeder van David, was een Moabietiscbe. David bracht tijdens de vervolging door Saul zijn vader en zijn moeder in veiligheid bij de koning van Moab, 1 Sam. 22 : 3, 4. Na de val van Jeruzalem in 586 v. C. namen enige Judeërs de wijk naar Moab, Jer. 40 : 11. Doch over het algemeen is Moab Israëls vijand. Saul voerde oorlog met hen, 1 Sam. 14 : 47. David versloeg hen en maakte hen schatplichtig, 2 Sam. 8 : 2, 12; 1 Kron. 18 : 2, 11. Over de mededelingen van 2 Kon. 1 : 1; 3 : 4—27 wordt gehandeld o. a. in het art. Mesa. De M. maakten zich van het rijk der 10 stammen onafhankelijk, nadat eerst Omri hen had onderworpen en zij aan Achab nog schatting hadden betaald. Uit de steen van Mesa blijkt, dat zij op een tamelijk hoog peil van ontwikkeling stonden, al zal dit ongetwijfeld in hun eeuwenlange historie wel aan schommeling onderhevig geweest zijn. Zij werden immers telkens bedreigd door de bewoners der woestijn. Onder koning Joas van Israël deden de benden van de M. jaarlijks invallen in Israël, 2 Kon. 13 : 20, 21. De M. betaalden tribuut aan de Assyrische koningen Tiglathpileser III, Sanherib en Esar-Haddon. Zij steunden Assoerbanipal. Tijdens de opstand van Jojakim tegen Nebukadnezar, vielen zij in Juda binnen, 2 Kon. 24 : 2. Hoewel uit Jer. 27 : 2 blijkt, dat zij met Zedekia samenspanden tegen Nebukadnezar, hebben zij zich toch over Juda’s ondergang verheugd, Ez. 25 : 8—11. Uit Neh. 13 : 23 blijkt, dat er na de Babylonische ballingschap Joden waren, die Moabietische vrouwen hadden, vgl. Ezra 9 : 1, 2. Op de duur zijn de M. in de Arabieren opgegaan. De profeten voorspelden meermalen het oordeel over Moab, vooral wegens zijn trots, zie Jes. 15 en 16; 25 : 10; Jer. 9 : 25, 26; 25 : 21; 48 ; 1—47; Am. 2 : 1, 2; Zef. 2 : 8—11. Moab was een echt heidens volk. De voornaamste god was Kamos. In zijn inscriptie noemt Mesa behalve Kamos ook Isjtar-Kamos. Boven werd reeds Baäl-Peor genoemd. Israël stond wel ver in religieus opzicht boven Moab. Doch dit was niet Israëls verdienste, maar te danken aan Jahwe’s verkiezing, Zijn verbond.