Het Hcbr. woord baCal betekent: heer, bezitter. In het Akkadisch gebruikt men een woord bêlu, dat dezelfde betekenis heeft.
Er is in het O.T. sprake van de „baäl” van een huis, van een rund, van een ezel, van een veld, enz. Ook wordt de man de B. van zijn vrouw genoemd. De B. van een stad zijn de inwoners of burgers daarvan. Eveneens duidt het woord b. in zeer veel voorkomende gevallen aan, dat iemand enge betrekking tot iets heeft, zie Gen. 37 : 19. In het Hebr. wordt Jozef aangeduid als b. der dromen, dus: de dromer. N.B.Gen. heeft hier: die aartsdromer. Het kan niet verwonderen, dat dit woord baCal op de godheid werd toegepast. Er zijn zelfs enkele aanduidingen in het O.T., dat de Israëlieten hun God Jahwe wel B. noemden. Men wijst b.v. op Beälja, 1 Kron. 12 : 5, Beëljada, 1 Kron. 14 : 7. Eerstgenoemde naam betekent: Jahwe is b. (heer); de laatstgenoemde: de baCal weet, en deze Beëljada heet elders Eljada = God weet, 2 Sam. 5 : 16, 1 Kron. 3 : 8. Gewoonlijk wordt baCal als aanduiding van een godheid gebruikt van een afgod. Toen Israël in Kanaän kwam, trof het op verschillende plaatsen B. aan. Reeds in het Overjordaanse bedreef het afgoderij met Baäl-Peor, Num. 25. Num. 23 : 28 komt Peor voor als naam van een berg. B.-Peor is dus: heer of bezitter van de Peor. Hij is dus één van de vele B. Ieder dezer B. had zijn eigen plaats of streek, waar hij vereerd werd.Uit Num. 25 blijkt, dat Israël door het zinnelijke van de dienst van deze B. werd aangetrokken. Dat had deze B. met zijn naamgenoten, die op andere plaatsen werden vereerd door de heidenen, gemeen. Het boek der Richteren maakt herhaaldelijk van het dienen der B. melding. En het valt ons op, dat deze dienst door de schrijver onomwonden wordt af gekeurd, Richt. 2 : 11; 3 : 7; 8 : 33. Gideon ontvangt van de Here bevel, het altaar van de B. van zijn vader af te breken, Richt. 6 : 25. Uit alles blijkt, dat de schrijver van Richt. ten zeerste tegen de dienst van de B. gekant is, en dit geldt ook van die van de boeken Sam., Kon., Kron. en van profeten als Elia, Hosea, van de schrijver van Num. 25 e. a. Men moet dan ook een omwerking van bijna alle plaatsen, waarvan de Baäls of van de Baäl sprake is, aannemen, om de stelling te kunnen verdedigen, dat Israël zijn Godsbegrip langzamerhand zuiverder ontwikkeld heeft en van de dienst van de vele Baäls en van de B. geklommen is tot die van de zedelijke God der profeten: Jahwe. Zie een bestrijding van deze voorstelling bij J. Ridderbos, Israël en de B., afval of ontwikkeling (1915). De Bijbel typeert het dienen van de B. als afval van de Here, vgl. Ex. 20 : 3. Het O.T. spreekt zowel van de Baäls als van (de) B. Van de Baäls is sprake Richt. 2 : 11; 3 : 7; 8 : 33; 10 : 6, 10; 1 Sam. 7 : 4; 12 : 10; 1 Kron. 18 : 18; 2 Kron. 17 : 3; 24 : 7; 28 : 2; 33 : 3; 34 : 4; Jer. 2 : 23; 9 : 14; Hoz. 2 : 12, e. a. Doch ook (de) B. als afgod in het enkelvoud komt voor, Richt. 2 : 13; 6 : 25 v.; 1 Kon. 16—22 (Achab en Elia); 2 Kon. 3 : 2; 10 : 18 v.; 11 : 18; 17 : 16; 21 : 3; 23 : 4, 5; 2 Kron. 23 : 17.
Er zijn geleerden, die van de veelheid der plaatselijke B. uitgaan; er zijn er ook, en hun aantal neemt in de jongste tijd, ook op grond van de opgravingen, b.v. van wat gevonden werd te Ras Sjamra, toe, die van de éne B. uitgaan en aannemen, dat B. oorspronkelijk een naam was voor de mannelijke godheid en dat dit woord, toen verscheidene goden naast elkander vereerd werden, aanduiding geworden is voor de voornaamste god van elke plaats. B. betekent dan oorspronkelijk „Heer”, niet in de zin van bezitter, maar als aanspraaktitel, door de vereerder jegens zijn god gebruikt. En m.n. acht men hem een personificatie van de zon. Eén ding staat vast: B. is een natuurgod geweest, hetzij hij oorspronkelijk als één god werd beschouwd en aan verschillende plaatsen werd verbonden, waardoor het tot het aannemen van verschillende B. kwam; hetzij uit de verschillende B. later de éne zonne- en wedergod werd geabstraheerd. Het is niet onmogelijk, dat beide voorstellingen naast elkander hebben bestaan en dat men zijn B. zowel met een bepaald vruchtbaar terrein, een oase b.v., als met de hemel, die toch door zon en regen tot deze vruchtbaarheid bij droeg, verbond.
Israël trachtte de dienst van Jahwe en van de Baäl(s) te combineren. Dat B. als god inderdaad bij de andere volken bekend was, is gebleken uit de opgravingen en andere ontdekkingen. Er zijn beelden van B. gevonden. In Babel had men de god Bel, die ook in het O.T. vermeld wordt, Jes. 46 : 1, Jer. 50 : 2; 51 : 44. B. wordt wel in de Amarna-brieven gelijk gesteld met de Babylonisch-Assyrische god Adad of Hadad, de dondergod. Ook bij de Phoeniciërs kwam B. voor. Izébel, dochter van de koning van Tyrus, zorgde er voor, dat de dienst van de B. van Tyrus, Melkart (d. i. koning der stad) in Israël werd ingevoerd en naast die van Jahwe werd begunstigd. In Samaria werd een tempel voor hem opgericht, 1 Kon. 16 : 32. Toen Jehu de B., de Tyrische B., uit Israël verdelgde, 2 Kon. 10 : 28, heeft hij de Baälsdienaars met hun tempel te Samaria uitgeroeid, 2 Kon. 10 : 18—27. Bij de opgravingen te Ras Sjamra is een tempel van B. gevonden, in de buurt van een tempel gewijd aan Dagon, die als de vader van B. werd beschouwd. Bij deze opgravingen zijn beelden van B. gevonden. In verschillende daar aangetroffen teksten wordt B.’s naam vermeld. Zijn echtgenote heet Asjerat (zie Asjéra). Als naam van B. komt daar ook wel voor Alejan B. (misschien betekent dit: de sterke B.). Hij is de god van de regen en de donder, van de vruchtbare bodem. Zijn tegenstander is Mot, die hem in het voorjaar doodt. Doch door het ingrijpen van Anat wordt Mot gedood en herleeft B. Zie over een en ander De Groot in: v. d. Leeuw e.a., De Godsdiensten der wereld I, bl. 265—269. Dit motief van de stervende en weer opstaande vegetatiegod komt ook elders voor, vgl. de god Tammoez in Babylonië.