De naam D. komt in de Bijbel niet voor; deze spreekt van Zoutzee, Gen. 14 : 3; Num. 34 : 12; Deut. 34 : 12; Deut. 3 : 17; Joz. 3 : 16, de zee des vlakken velds, Deut. 3 : 17, of Oostzee, Ez. 47 : 18, Joël 2 : 20. Bij Flavius Josephus komt de naam Lacus Asphaltitus voor.
Sinds Pausanias en later Hieronymus spreekt men van D. Het zeebekken is het diepste gedeelte van de Syrische slenk (= verzonken deel van de aardkorst) waarin ook de Jordaan stroomt. De D. is 76 km lang, de grootste breedte bedraagt 15,7 km, de oppervlakte 920 km2. De grootste diepte is 401 m, maar de zeespiegel ligt 392 m beneden het niveau van de Middell. Zee; daardoor is de diepte 793 m onder zeeniveau; buitendien wordt het door bergen en plateaus omringd, zodat de bodem van de D. ongeveer 1600 m lager ligt dan het aangrenzende bergland. Het Z.lijk gedeelte is evenwel zeer ondiep: slechts enkele meters. Dat gedeelte ligt ten Z. van de landtong El Lisan = de tong, Joz. 15 : 2. Behalve in het N. waar de Jordaan in uitstroomt en in het Z. bij de moerassen van Es Sebscha heeft de D. op vele plaatsen een steile rotskust, waardoor het niet mogelijk is langs de oevers om de zee te gaan. Het water heeft een hoog zoutgehalte, ongeveer 6 maal zo veel als in de oceanen (chloormagnesium; chloornatrium; chloorcalcium; chloorkalium; en andere zouten). Daardoor bergt de D. ontzagwekkend rijke schatten, die voor een deel reeds door exploitatie worden gewonnen. Buitendien levert de D. voortreffelijke asfalt, welke ons herinnert aan Gen. 14 : 10, waar de St.Vert. heeft: het dal van Siddim was vol lijmputten; Böhl: het dal Siddim was vol asfaltputten. Aan de oever in het ZW. verheft zich de Dsjebel Soedoem, de Sodomsberg. De hellingen er van zijn een eigenaardige speling der natuur uit gips, zout, kalk en krijt. Droog en bros in de hete zomer worden deze vormen sterk aangetast door de verwering; in de winter vooral door de regen: daardoor ontstaan eigenaardige zoutpilaren, die aan reizigers worden gewezen als de vrouw van Lot, Gen. 19 : 26. De Bijbel leert ons niet, dat de ondergang van de steden Sodom en Gomorra gepaard ging met het ontstaan van de D. Waarschijnlijk mogen wij aannemen, dat deze steden lagen in het Z.lijk gedeelte, dat door de catastrophe getroffen wordt, die wordt beschreven in Gen. 19, toen de Here deze steden omkeerde. Bij de aardbeving van 11 Juli 1927 zag men in het gebied van de D. een verschijnsel, als eenmaal Abraham zag: er ging een rook op gelijk de rook eens ovens (Gen. 19 : 28). Wellicht is er ook toen een endogene werking geweest (= krachten, die in de aarde zijn) en is het door God zo geleid, dat deze werking voor de steden een catastrophe werd, toen de maat der zonde vol was.