De namen Micha en Michaja zijn afkortingen van Michajahu (Mī-kā-jā-hoe), „wie is gelijk aan Jahwe?”
1. Een man uit het gebergte Efraïm, Richt. 17 en 18. Deze stal van zijn moeder 1100 zilverstukken, doch gaf ze later aan haar terug. Zijn moeder liet van 200 van deze zilverstukken een gesneden en gegoten beeld maken, dat in het huis van M. kwam te staan. M. had een godshuis. Hij maakte een efod en terafim en wijdde een zijner zonen tot zijn priester. Toen een Leviet uit Bethlehem in Juda bij M. kwam, wijdde M. hem tot priester. Doch later roofden Danieten aan M. de priester, het gesneden beeld, de efod en het gegoten beeld en namen alles mee naar de door hen veroverde stad Laïs, die nu Dan genoemd werd. Een en ander demonstreert het grote verval in de dagen, dat er geen koning in Israël was, Richt. 17 : 6. Zie Dan, Jonathan.
2. De zoon van Jimla, die aan Achab als waar profeet des Heren de waarheid dorst te zeggen en hem namens de Here aankondigde, dat hij bij Ramoth in Gilead sneuvelen zou. Zie voor de bijzonderheden van zijn optreden, dat zo gunstig afstak tegenover dat der valse profeten, 1 Kon. 22 : 5—28; 2 Kron. 18 : 4—27.
3. De Morastiet, dus waarschijnlijk afkomstig uit Moreseth-Gath, Micha 1 : 1, 14. Deze M. was dus waarschijnlijk een Judeër en een bewoner van het platteland. Hij werd geroepen tot profeet en trad op in de dagen van Jotham, Achaz en Hizkia. Hij was een tijdgenoot van Jesaja. Scherp bestrafte hij de zonden en kondigde het oordeel aan over Samaria en Jeruzalem, 1 : 2—7. In 1 : 8—16 staat een klaaglied van de profeet, omdat het oordeel doordringt tot Juda en tot Jeruzalem. Van leedvermaak om de boodschap, die hij aan zijn volk moet brengen, is bij hem geen sprake. Wel bestraft hij meedogenloos de boosaards, die ongerechtigheid bedenken en kwaad smeden op hun bed, en dat uitvoeren bij het morgenlicht, 2 : 1—5. Krachtig waarschuwt hij tegen de valse profeten, 2 : 6—11. Toch ontbreekt aan het slot der eerste twee hoofdstukken de heilsverkondiging niet, 2 : 12, 13. In hfdst. 3 betuigt hij, tegenover de valse profeten: „Ik daarentegen ben vol van kracht, van de Geest des Heren, en van recht en van sterkte, om Jakob zijn overtreding aan te zeggen en Israël zijn zonde”, 3 : 8. Om der wille van de slechte leidslieden zal Sion als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja, de tempelberg tot woudhoogten, 3 : 12, vgl. Jer. 26 : 1—19. Vlak daarop en als in tegenstelling daarmee staat de profetie van het komende vrederijk, dat de berg van het huis des Heren zal vaststaan als de hoogste der bergen en de volken daarheen zullen optrekken en dat zij hun zwaarden zullen omsmeden tot ploegscharen en hun spiesen tot snoeimessen, 4 : 1—5. Er is grote overeenstemming tussen M. 4 : 1—3 (4) en Jes. 2 : 2—4, waarbij veel wijst op het feit, dat Jesaja deze vss waarschijnlijk aan M. heeft ontleend. Vooral het verband, waarin deze vss in M. worden aangetroffen, spreekt hiervoor sterk. Micha 4 : 6—14 treffen wij naast aankondiging van oordeel heilsprofetie aan. Deze heilsprofetie is zeer sterk aanwezig in 5 : 1—14, waar, vooral in de bekende uitspraak van 5 : 1 de Messias wordt aangekondigd of liever: Bethlehem Efratha wordt aangewezen als plaats der geboorte van de beloofde Heerser. Ontroerend is het rechtsgeding van Jahwe tegen Zijn volk M. 6 : 1—8. Vooral de hoge eis in vs 8 vat de prediking van de profeet pakkend samen: het is de eis des Heren tot de mens: recht te doen en getrouwheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met zijn God. Jeruzalems zonden roepen om het oordeel Gods, 6 : 9—16; 7 : 1—6. Toch komt er na het oordeel een wending: God zal zich weder over ons ontfermen. Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee, 7 : 1—20.