„Jahwe heeft gegeven”.
1. De zoon (bedoeld zal wel zijn: kleinzoon, of: afstammeling) van Gersom, den zoon van Mozes, Richt. 18 : 30. Hij en zijn zonen waren priesters voor de stam der Danieten, en wel in de stad Dan, die tevoren Laïs heette, waar de Danieten het gesneden beeld hadden opgesteld, dat zij van Micha, de Efraïmiet, hadden weggenomen, Richt. 18 : 29, 31. Ongetwijfeld is deze J. dezelfde als de Leviet, de jongeling uit Behlehem in Juda, die de priester van Micha was geworden, Richt. 17 : 7—13; 18 : 1—6, 11—31. Richt. 18 : 30 heeft de Hebr. tekst: Manasse, i. p. v.: Mozes. Doch Manasse en Mozes verschillen in het Hebr. slechts één letter, en wel de letter n. Men heeft naar alle waarschijnlijkheid deze n ingeschoven, om uit te drukken, dat deze J. niet waardig was een nakomeling van Mozes te heten, maar eerder op een zoon van de goddeloze koning Manasse geleek. Zie Goslinga K.V. Richteren II, bl. 65 noot 1.
2. De oudste zoon van Saul. Deze is één der edelste figuren van het O.T., een dappere held, de onbaatzuchtige, vrome vriend van David. Van zijn heldendaden tegen de Filistijnen verhaalt 1 Sam. 13 : 3, waaruit blijkt, dat J. de bezetting der Filistijnen versloeg, die te Geba lag. Vervolgens lezen wij van zijn moedig initiatief tegen de wachtpost der Filistijnen in de bergpas van Michmas, dat aanleiding was tot een grote overwinning der Israëlieten, 1 Sam. 13 : 23—14 : 52. Bijna had J. het leven op deze dag moeten laten onder de hand van zijn vader Saul, die een dwaze gelofte had gedaan, maar het volk verloste hem. Na de overwinning van David op Goliath verbond de ziel van J. zich met die van David, en J. had hem lief als zichzelf, 1 Sam. 18 : 1. Hij sloot een verbond met David, vs 3, 4. Hij verdedigde David tegenover de argwanende Saul, 19 : 1—7. Op de duur kon J.’s bemiddeling niet meer baten en moest hij David de raad geven om te vluchten, 1 Sam. 20. Tijdens Davids verblijf in de woestijn Zif vond er nog een onderhoud tussen beiden plaats, waarbij J. de zekerheid uitsprak, dat David koning over Israël zou worden en dat hij onmiddellijk onder hem zou staan, 2 Sam. 23 : 16—18. Zo versterkte J. Davids kracht in God. Op het gebergte Gilboa viel ook J. tegen de Filistijnen, 1 Sam. 31 : 1; 1 Kron. 10 : 2. Ook zijn lijk werd aan de muur van Beth-San gehangen, 31 : 10. De inwoners van Jabes in Gilead haalden het met de lijken van Saul en zijn beide andere zonen, en begroeven hun gebeente onder de tamarisk te Jabes, vs 11—13; 1 Kron. 10 : 8—12. David maakte een klaagzang over Saul en over J., 2 Sam. 1 : 17—27 en bewees aan Mefiboseth, een zoon van J., die verlamd was aan beide voeten, de goedgunstigheid Gods, 2 Sam. 4 : 4; 9 : 1—13; vgl. 1 Kron. 8 : 33—40; 9 : 39—44.
3. Een oom van David, 1 Kron. 27 : 32. Men denkt wel eens, dat wij hier het woord „oom” moeten vertalen door „bloedverwant” en dat deze J. dan dezelfde is als de 2 Sam. 21 : 21, 22; 1 Kron. 20 : 7 vermelde zoon van Simea, den broer van David.
4. Een zoon van de priester Abjathar; 2 Sam. 15 : 36; 17 : 15—22; 1 Kon. 1 : 41—49.
Er komen nog meer personen dan de hier genoemde in de Bijbel voor, die de naam J. dragen. Zie ook Johanan 2. — Buiten de Bijbel is bekend J. de Maccabeër, de jongste der zonen van de priester Mattathias en de opvolger van zijn broeder Judas. Zie over hem 1 Macc. 2 : 5; 9 : 23—13 ; 27.