„Jahwe is verheven”.
1. Zie Hadoram 2.
2. De zoon van Achab, den koning van Israël. Hij was de opvolger van zijn oudere broeder Ahazia, zie Ahazia 1 en regeerde 853—842 v. C. 2 Kon. 1 : 17 staat, dat hij koning werd in het 2e jaar van Joram, de zoon van Josafat, de koning van Juda. Doch dit is in strijd met 2 Kon. 3 : 1, waar staat dat hij koning werd in het 18e jaar van Josafat. Ook is het in strijd met 1 Kon. 22 : 52, waar staat, dat Ahazia, de zoon van Achab, koning over Israël werd in het 17e jaar van Josafat en dat hij 2 jaar over Israël regeerde; en met 2 Kon. 8 : 16, dat J., de zoon van Josafat, koning over Juda werd in het 5e jaar van J., de zoon van Achab. Men kan in dit laatste vs vertalen: Josafat was toen nog koning van Juda. De door Keil gememoreerde oplossing van deze moeilijkheden is wel de beste. Josafat heeft ongeveer 2 jaar vóór zijn dood afstand gedaan van de regering, ten behoeve van zijn zoon. En in het 18e jaar van Josafats regering, dat overeenkomt met het 22e regeringsjaar van Achab, heeft Josafat, toen hij met Achab meetrok tegen de Arameërs naar Ramoth in Gilead, zijn zoon J. tot mederegent benoemd en hem het bestuur over het rijk overgedragen. Vandaar, dat 2 Kon. 1 : 17 ziet op het 2e jaar van dit mederegentschap van J., de zoon van Josafat. Dit 2e jaar komt overeen met het 18e jaar van Josafat in 2 Kon. 3 : 1. In het 5e jaar van dit mederegentschap gaf Josafat de gehele regering aan zijn zoon J. over. En van dit tijdstip, d. i. van het 23e jaar van Josafat af zijn de 8 regeringsjaren van de Judese J. te berekenen, zodat deze na zijns vaders dood nog slechts 6 jaar geregeerd heeft. Wat 2 Kon. 3 : 1 betreft, neme men in aanmerking, dat in Israël het vroegere deel van het 17e jaar van Josafat gerekend werd als het laatste jaar van Achab en het latere deel van het 18e als eerste van J., de zoon van Achab.
Het oordeel over deze J. is ongunstig: hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, 2 Kon. 3 : 2. Toch wordt daarbij gevoegd: „echter niet zoals zijn vader en zijn moeder. Hij verwijderde de gewijde steen van Baäl, die zijn vader gemaakt had. Alleen hield hij vast aan de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die hij Israël had doen bedrijven, hij week daarvan niet af”, 2 Kon. 3 : 2, 3. Daar Mesa, de koning van Moab, dadelijk na Achabs dood van Israël was afgevallen, zie 2 Kon. 1 : 1; 3 : 4, 5, trok J. op tegen Moab. Hij had als bondgenoten Josafat, de koning van Juda, en de koning van Edom. Zie over deze veldtocht 2 Kon. 3. Niettegenstaande de behaalde successen is J. er toch niet in geslaagd Kir-Hareseth te veroveren. Mesa zal nog macht genoeg overgehouden hebben. Zie Mesa. J. zal ook wel de koning van Israël zijn geweest, tot wie Naäman kwam met de brief van de koning van Aram, of hij deze legeroverste van zijn melaatsheid genezen wilde, 2 Kon. 5 : 5—8. Ook zal hij 2 Kon. 6 : 8—23 bedoeld zijn met de koning van Israël, die door Elisa werd geholpen in zijn strijd tegen Aram; en 2 Kon. 6 : 24—7 : 20 met de koning, die in Samaria door Benhadad, de koning van Aram (Benhadad III zie Benhadad 3), werd belegerd, een beleg, dat met zulk een wonderlijke uitredding eindigde. Het einde van J. kwam door de wrekende hand van Jehu, nadat hij door de Arameërs bij Ramoth in Gilead was gewond en te Jizreël was teruggekeerd, om zich van de wonden te laten genezen, 2 Kon. 8 : 28, 29. Ahazia, de zoon van J. van Juda, die als koning van Juda met J. mee opgetrokken was ten strijde tegen Hazaël, de koning van Aram, was bij hem op bezoek, toen Jehu aan kwam rijden. J. reed hem met Ahazia tegemoet. Zij troffen Jehu aan bij de akker van Naboth. Daar schoot Jehu een pijl tussen J.’s armen, zodat de pijl door zijn hart kwam. Zijn lijk werd op bevel van Jehu op de akker van Naboth geworpen, 2 Kon. 10 : 16—26. Het woord des Heren werd aan hem vervuld. Met hem kwam er een einde aan de dynastie van Omri.
3. De zoon van Josafat, de koning van Juda. Zie over zijn mederegentschap met zijn vader en over het verkrijgen van de regering hierboven onder Joram 2. Volgens de daar besproken gegevens is J. koning over Juda geweest 849—842 v. C., waarvan 849—846 nog tijdens het leven van zijn vader Josafat. Van 854—849 v. C. was hij reeds mederegent. Zie over de regering van J. 2 Kon. 8 : 16—24; 2 Kron. 21 : 2—20. J. was 32 jaar oud, toen hij koning werd, dus in 849 v. C. Direct na de dood van zijn vader bracht hij al zijn broeders, die jonger waren dan hij (J. was de eerstgeborene) om, 2 Kron. 21 : 2—4. Dit kan samengehangen hebben met het feit, dat zij zich tegen de Baälsdienst hebben verzet, die J. in Juda wilde invoeren, 2 Kron. 21 : 13. J. immers wandelde in de weg der koningen van Israël, zoals het huis van Achab deed, want hij had een dochter van Achab tot vrouw; en hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren; 2 Kon. 8 : 18; 2 Kron. 21 : 6. Met deze dochter van Achab is Athalia bedoeld. J. was een zeer goddeloze koning. Maar de Here wilde Juda niet verderven om der wille van zijn knecht David, 2 Kon. 8 : 19; 2 Kron. 21 : 7. Het ging om de komst van de beloofde Messias. Doch straffen des Heren over J. bleven niet uit. Edom viel af van Juda, 2 Kon. 8 : 20, 21; 2 Kron. 21 : 8—10. Zie Edomieten, Joël, Obadja 2. Ook Libna viel af in diezelfde tijd, waarschijnlijk hadden de Filistijnen hier de hand in. 2 Kron. 21 : 16, 17 lezen wij van een inval der Filistijnen en der Arabieren, die grote buit in Juda behaalden, ja zelfs de zonen en de vrouwen van J. wegroofden, zodat hem geen zoon werd overgelaten dan Joahaz (= Ahazia). 2 Kron. 21 : 11 deelt ons nog iets mede over zijn afgodsdienst. Zie over het schrijven, dat J. bereikte van de profeet Elia, die al ten hemel gevaren was, 2 Kron. 21 : 12—15 en Elia. Overeenkomstig de daarin vervatte profetie is het gegaan. De Here verwekte, naar wij zagen, de geest der Filistijnen en der Arabieren tegen J. Daarna werd hij door de Here geslagen in zijn ingewanden met een ongeneeslijke ziekte. En na 2 jaar kwamen in zijn ziekte zijn ingewanden er uit, zodat hij onder hevige pijnen stierf, 2 Kron. 21 : 18, 19. Maar zijn volk maakte geen brand (van reukwerk) voor hem, zoals die voor zijn vaderen. Hij ging heen zonder teruggewenst te worden en hij werd wel in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen begraven. Zie 2 Kon. 8 : 23, 24 ; 2 Kron. 21 : 19, 20. J. werd opgevolgd door zijn zoon Ahazia, zie Ahazia 2.