„zoon van Hadad”, in het Aramees: Barhadad (Hadad was een god, zie Arameërs en Hadad 5). In het O.T. komen 4 B. als koningen van Aram te Damascus voor:
1. B. I, de zoon van Tabrimmon, de zoon van Hezion, 1 Kon. 15 : 18—20; 2 Kron. 16 : 2 4. Op verzoek van koning Asa van Juda verbrak deze zijn verbond met Baësa, de koning van Israël, zond zijn legeraanvoerders tegen de steden van Israël en veroverde Ijon, Dan, Abel-Beth-Maächa en geheel Kinneroth met het gehele land van Naftali. Zie Asa, Baësa. Van Gelderen acht, dat deze gebeurtenissen vermoedelijk in 897 v. C. hebben plaatsgevonden. Daardoor werd Aram meester van het gehele land van Naftali en beheerste het de handelswegen, die van Damascus naar Tyrus en naar de vlakte van Jizreël, Filistea en Egypte liepen. Uit 2 Kon. 15 : 29 blijkt, dat het genoemde gebied later weer tot Israël behoorde. Van Gelderen acht het aannemelijk, dat B. onder bepaalde voorwaarden het weer aan Baësa heeft teruggegeven.
2. B. II, zoon of kleinzoon van B. I, 1 Kon. 20 en Achab. De gebeurtenissen in 1 Kon. 20 verhaald, spelen zich waarschijnlijk af in 858 en 857 v. C. Eerst slaat B. het beleg om Samaria. Door zijn verwaten eisen drijft hij Achab en de oudsten des lands tot het uiterste verzet. Een profeet des Heren steunt Achab namens de Here. De Arameërs worden op de vlucht gedreven. Het volgende jaar wordt B. door Achab bij Afek verslagen. In een opwelling van edelmoedigheid laat Achab hem op gemakkelijke vredesvoorwaarden gaan. Het is mogelijk, dat met de koning van Aram 1 Kon. 22 : 2 tot 2 Kon. 6 : 23 dezelfde B. is bedoeld en ook 2 Kon. 6 : 24; 8 : 7, 9. Wij krijgen dan de volgende voorstelling.
Na de slag en het verdrag van Afek was er 3 jaar vrede tussen Aram en Israël, 1 Kon. 22 : 1. In 854 v. C. streed volgens de Assyrische teksten Adadidri van Damascus, geholpen o. a. door Achab, tegen Salmanassar III van Assyrië. De naam Adad-idri zou in het Hebr. luiden Hadadezer. Nu neemt men wel aan, dat B. een afkorting is van Benhadadezer. Dan zou dus de koning Adad-idri dezelfde kunnen zijn als B. II. Maar, wanneer men deze gelijkstelling op taalkundige gronden onwaarschijnlijk acht, moet men aannemen, dat tussen 857 en 854 v. C. B. II door Hadadezer is opgevolgd. Deze laatste was dan de koning, die bij Karkar streed en tegen wie Achab sneuvelde, 1 Kon. 22. Nemen we dit aan, dan krijgen we een B. III als opvolger van Hadadezer, die dan kort na 846 v. C. moet zijn gestorven.
3. B. III, 2 Kon. 6 : 24; 8 : 7, 9. Deze belegerde Samaria, maar moest dit beleg door Goddelijk ingrijpen opgeven, 2 Kon. 6 : 24—33; 7 : 1—20. Hij werd opgevolgd door Hazaël, 2 Kon. 8 : 7—15. Dat hij door Hazaël vermoord werd, is niet zeker; de tekst laat ook een andere verklaring toe, zie v. Gelderen K.V. Koningen III, bl. 110—113.
4. B. IV, de zoon van Hazaël, 2 Kon. 13. Het is mogelijk, dat deze B. reeds als kroonprins krijgstochten tegen Israël heeft gemaakt, daar zijn vader Hazaël heel oud geworden is. Op het gebed van koning Joahaz gaf de Here aan Israël een verlosser uit de macht van Aram. Inderdaad werd Damascus ± 800 v. C. verzwakt door koning Adadnirari III van Assyrië. En Joas en Jerobeam II hebben overwinningen op hem behaald. Deze B. volgde ± 798 v. C. zijn vader op. Men kan de genoemde overwinningen van Joas stellen ± 797 v. C. Adadnirari noemt de koning van Damascus Mari. Maar dit kan een titel zijn, die „mijn heer" betekent, zodat toch B. kan zijn bedoeld. Doch de eigenlijke verlosser van Israël, in 2 Kon. 13 : 5 bedoeld, was Jerobeam II, die grote successen op Damascus behaalde, 2 Kon. 14 : 23—29. Behalve in Adadnirari III van Assyrië heeft B. IV ook in koning Zakir van Hamath een tegenstander gehad. Ook dit kwam Israël ten goede. Wij weten niet, of de overwinningen van Jerobeam II op B. IV werden behaald of op een van diens opvolgers. Am. 1 : 4; Jer. 49 : 27 is sprake van de paleizen van B.