„vadersbroeder”. — 1. Koning van Israël, het rijk der 10 stammen, 875—854 v.
C., zoon en opvolger van Omri, 1 Kon. 16 : 28— 22 : 40, 2 Kron. 18 : 1—34, Micha 6 : 16. De Assyrische koning Salmanassar III vermeldt, dat hij in de slag bij Karkar (854 v. C.) streed tegen een aantal koningen, o. a. van Damascus, Hamath, Ammon en ook tegen Achabbu Sir’alai = A. de Israëliet. A. was een zeer goddeloze koning. Nog bij het leven van zijn vader trouwde hij met Izebel, de dochter van Ethbaäl, de koning van Tyrus. Hij wandelde niet alleen in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij ging ook de Baäl dienen en zich voor hem nederbuigen, 1 Kon. 16 : 31. Bedoeld is de Baäl van Tyrus: Melkart (= koning der stad). Na zijn troonsbestijging heeft hij voor deze Baäl een tempel gebouwd te Samaria en daarin een altaar opgericht, 1 Kon. 16 : 32. Zijn vrouw, Izebel, die zeer energiek en zeer heidens was, zal hem daartoe hebben aangespoord.A. bevorderde de dienst van de Baäl. Men heeft gewezen op het merkwaardige feit, dat de namen van de 3 kinderen van A., die wij bij name kennen, alle drie met Jahwe zijn samengesteld: Ahazia, Joram en Athalia. A. trachtte misschien op zijn manier de dienst van Jahwe en die van de Baäl te verenigen. Toch rekende hij zo weinig met de uitgesproken vloek van Jahwe, dat hij door Hiël Jericho liet herbouwen, 1 Kon. 16 : 34. Zoals de invoering van de Baälsdienst de politieke achtergrond heeft van A.’s verbond met Tyrus, waardoor hij zich sterk maakte tegen Damascus, zo is de herbouw van Jericho een eis van de practische politiek tegenover Moab. Een invasie in Israël van Moab moest worden voorkomen. Mesa, de koning van Moab, beroemt er zich op in zijn bekende opschrift op de steen van Mesa, dat hij ± 865 (op de helft van de regeringstijd van A.) Medeba op Israël heeft heroverd. Tegenover het Moabietische gevaar herbouwde A. Jericho.
De grote tegenstander van A.’s en Israëls Baälsdienst is de profeet Elia, de Tisbiet, geweest. Deze voorspelde aan A. een droogte, 1 Kon. 17 : 1. Hij bindt de strijd aan vóór Jahwe tegen de Baäl, de zonne- en regengod. Het is mogelijk, dat Izebel de profeten des Heren had uitgeroeid (hoewel Obadja er 100 had gered) vóórdat Elia met deze aankondiging optrad, zie de mededeling in 1 Kon. 18 : 4. De droogte komt, Elia moet zich op des Heren bevel verbergen. Na geruime tijd is de nood zo hoog gestegen, dat A. aan zijn hofmaarschalk Obadja het voorstel doet, dat zij ieder een deel van het land zullen doortrekken, om te zoeken naar waterbronnen en beken en naar gras, om het vee in het leven te kunnen behouden, vs 5. Ook dit is een aanwijzing, dat A. wel goede karaktertrekken had, al zal zijn zorg voor zijn volk wel onvermijdelijk geweest zijn: hij moest trachten in de rampspoed toch bemind te blijven.
A., die Elia overal heeft laten zoeken, vs 10, krijgt via Obadja het bericht, dat Elia er is, vs 16. Hij begroet Elia als de man, die Israël in het ongeluk stort, maar gaat op diens voorstel tot een samenkomst van Israël en de 450 Baälsprofeten en de 400 profeten van de Asjéra, op de Karmel, in, 19, 20. Van Elia’s overwinning op die profeten raakt hij onder de indruk, Izebel niet, 19 : 1, 2. In de K.V. op Kon. (II, bl. 231) geeft v. Gelderen de volgende dateringen: lente 860, begin van de droogte; Nov. 859, einde van de droogte; April 858, roeping van Elisa. Kort daarna inval van koning Benhadad II van Damascus, 20 : 1. Deze slaat het beleg voor Samaria, maar drijft door zijn overdreven eisen A. en zijn volk tot het uiterste. Beroemd is het spreekwoord, dat A. aan de boden van de snoevende Benhadad meegeeft: „Wie zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich ontgordt,” vs 11. Door een profeet des Heren bemoedigd, behaalt A. een schitterende overwinning op de Arameërs, vs 13—21. En in het volgende jaar, als Benhadad weer tegen hem is opgetrokken, wint A. de slag bij Afek, doch is zo dom en zondig, om in misplaatste goedmoedigheid Benhadads leven te sparen en hem met een betrekkelijk gunstig verdrag te laten gaan. Hiervoor wordt hij door een profeet des Heren in een zinnebeeldige handeling bestraft. Doch deze bestraffing dient niet tot zijn bekering.
Gemelijk en toornig ging de koning van Israël, die de man had laten gaan, die onder de ban des Heren stond, naar zijn huis en kwam te Samaria, vs 23—43. De gruwelijke moord op Naboth, wiens wijngaard te Jizreël door Izebel aan A., die hem niet van Naboth door koop of ruil had kunnen krijgen, in handen werd gespeeld, leidt tot een vernietigende oordeelsaankondiging des Heren, door Elia aan A. overgebracht, 21 : 1—24.
Nooit is er iemand geweest, die zich zo verkocht heeft als A. om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren, waartoe zijn vrouw Izebel hem heeft aangezet, vs 25. Door zijn afgoderij staat hij volgens Gods Woord op één lijn met de Amorieten, die de Here voor het aangezicht van Israël verdreven had, vs 26. Hij en Izebel waren levensgevaarlijk voor het volk der 10 stammen. Toch wordt zijn berouw na het horen van de woorden van Elia door de Here gezien en bewerkt dit uitstel van het aangekondigde oordeel tot de dagen van zijn zoon, vs 27—29. In verband hiermee zal Elia de hem indertijd bij de Horeb bevolen (1 Kon. 19 : 16) zalving van Hazaël en Jehu aan Elisa hebben overgedragen, voor latere tijd.
Na een tijd van driejarige vrede tussen Aram en Israël, gaat A. tot de strijd over, 22 : 1—4. Hij stelt voor Ramoth in Gilead te heroveren. Tegen het einde van genoemde 3 jaren, 857—854 v. C., heeft A. zoals wij aan het begin zagen, zij aan zij met de koning van Aram tegen Assur gestreden in de slag bij Karkar (854 v. C.). Hij nam, volgens Assyrische opgave, daaraan deel met 10.000 man en 2000 wagens. Van Gelderen stelt deze slag uiterlijk in Juni. Nog in hetzelfde jaar keert A. naar Samaria terug, bindt de strijd aan tegen Damascus en sneuvelt. Josafat, de koning van Juda, is net bij hem op bezoek, als A. het voorstel doet op te trekken ten strijde naar Ramoth in Gilead, 22 : 3, 4. Josafat aanvaardt dit voorstel, maar wil eerst het woord des Heren raadplegen, vs 5. Tegen alle valse profeten in, voorspelt Micha, de zoon van Jimla, aan A. de dood op het slagveld, vs 6—28. A. en Josafat trekken toch op, vs 29. A. maakt zich onkenbaar en begeeft zich in de strijd, vs 30. De koning van Aram had zijn wagenoversten bevel gegeven alleen tegen de koning van Israël te strijden. Josafat was bijna het slachtoffer geworden van dit plan. Want hij trok nu als enige koninklijke figuur de aandacht, vs 31—33. Een man echter spande argeloos de boog en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken van het pantser, misschien tussen de schouderstukken en het voorpantser, vs 34. A. wil wel weg, maar kan niet. Hij toont zich een dapper man door de gehele dag, hoewel gewond, rechtop in zijn wagen te blijven staan tegenover de Arameërs. Doch des avonds stierf hij en het bloed uit zijn wond vloeide in de wagenbak, vs 35. Zijn lijk wordt naar Samaria vervoerd en daar begraven. Bij het afspoelen van de wagen bij de vijver van Samaria, lekken de honden zijn bloed, vs 37, 38. Daarin wordt het woord des Heren van 1 Kon. 21 : 19 reeds enigszins vervuld. Bij de hoeren, die zich wiesen, zie 22 : 38, denkt men wel aan tempelprostituées. „Op de voorgrond van het toneel een herinnering aan A.’s bloedschuld inzake Naboth. En op de achtergrond, als décor, een symptoom van de door hem begunstigde Phoenicische cultus” (v. Gelderen). Tenslotte vermeldt 1 Kon. 22 nog, dat A. een ivoren paleis heeft gebouwd (waarschijnlijk te Samaria) en dat hij steden heeft gebouwd, vs 39.
A. was een caricatuur van een theocratisch koning, een goddeloos stemmingsmens, onder invloed staande van zijn heidense vrouw, Izebel. De enkele gunstige trekken van zijn karakter wegen niet op tegen de vele slechte. Men heeft wel eens de neiging, hem als een flink koning gunstiger te willen voorstellen dan Gods Woord hem ons tekent. Doch hij heeft ook met zijn politiek toch niet veel tastbare resultaten geboekt. Waarbij men niet vergeten moet, dat hij zijn grootste overwinningen te danken had aan de Here! (1 Kon. 20).
2. Een valse profeet ten tijde van Jeremia, Jer. 29 : 21—23.