Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

EDOMIETEN

betekenis & definitie

De nakomelingen van Esau of Edom, Gen. 25 : 25, 30; 36 : 1. Daar deze de oudste broer van Jakob was, zijn de E. en de Israëlieten stamverwante volken.

Esau vestigde zich in het land Seïr, Gen. 32 : 3, 36 : 6—8, Deut. 2 : 4, 5, Joz. 24 : 4, een bergachtig gebied, ten Z. van de Dode Zee en ten O. van de Araba. De Edomieten verdelgden de Horieten, die er woonden, Gen. 14 : 6; 36 : 20—30, Deut. 2 : 12, 22. In Gen. 36 hebben wij verschillende lijsten, die inlichtingen geven over de nakomelingen van Esau. Daaronder treffen wij vss 15—19 en 40—43 een lijst van Edomietische stamhoofden aan, en vss 31—39 een van Edomietische koningen; vgl. ook 1 Kon. 1 : 43—51. Vs 31 luidt: „En dit waren de koningen, die over het land Edom regeerden, voordat er een koning over de Israëlieten regeerde”. Naar alle waarschijnlijkheid brengt deze lijst ons tot in de tijd van Saul, daar van de koning over Edom, die het laatst vermeld wordt in deze lijst, niet gezegd wordt, dat hij stierf. Deze koning heet Hadar, volgens vele handschriften echter en ook volgens 1 Kron. 1 : 50 Hadad. Van Gelderen in Bijb. Handb. I, bl. 130 noemt de Gen. 36 : 35 vermelde Hadad: Hadad I; de Gen. 36 : 39 en 1 Kron. 1 : 50 vermelde: Hadad II, die dus een tijdgenoot van Saul was; en de in 1 Kon. 11 : 14—25 vermelde tegenstander van Salomo is dan Hadad III.Over de aard van het koningschap in Edom, en wel over de kwestie of het een erfelijk koningschap was dan wel of telkens iemand tot koning werd gekozen, is men het niet eens. Gen. 36 en 1 Kron. 1 wijzen in de richting van het laatste, 1 Kon. 11 : 14 in die van het eerste, want Hadad wordt daar genoemd „van het koninklijk geslacht in Edom”. Jes. 34 : 12 zegt in de tekening van het gericht Gods over Edom: „Van zijn edelen is er geen, die het koninkrijk uitroept”. Het is mogelijk, dat in verschillende perioden van zijn geschiedenis Edom een verschillend soort koningen gehad heeft, dat in de ene periode het koninklijk gezag in een bepaalde familie zich kon handhaven, doch dat in een andere de stamhoofden hun macht in de keuze van een koning lieten gelden.

Toen de Israëlieten Kanaän naderden aan het einde van hun woestijnreis, regeerde er een koning over Edom, die hun de vreedzame doortocht weigerde, Num. 20 : 14—21, Deut. 2 : 4—6, Richt. 11 : 17. Daarom „boog Israël zijwaarts van hem af”, Num. 20 : 21. Niettegenstaande de vijandschap, die Israël hierin van Edom ondervond, waarschuwt Deut. 23 : 7, 8 tegen het verafschuwen van de Edomiet, omdat hij Israëls broeder was, en wordt daar bepaald, dat de derde generatie evenals die van de Egyptenaar in de gemeente des Heren komen mag. Saul voerde oorlog tegen Edom, 1 Sam. 14 : 47. David versloeg de E. in het Zoutdal en legde in Edom bezettingen, 2 Sam. 8 : 13, 14; 1 Kon. 18 : 13. Uit 1 Kon. 11 : 14—25 kunnen wij zien, dat Joab gedurende een half jaar de E., die van het mannelijk geslacht waren, zoveel mogelijk uitroeide, doch dat Hadad, die van het koninklijk geslacht was, ontkwam naar Egypte. Na de dood van David en van Joab keerde Hadad naar Edom terug en werd hij Salomo’s tegenstander. Toch kon Salomo een vloot uitrusten te Ezeon-Geber, 1 Kron. 9 : 26—28. Tijdens Josafat was er geen koning in Edom, een stadhouder was er koning, 1 Kon. 22 : 48. Juda oefende de opperheerschappij over Edom. De koning van Edom, die met Josafat uittrok, om Joram, de koning van Israël, te helpen tegen Moab, dat van hem afgevallen was, was zulk een stadhouder ten opzichte van Juda, 2 Kon. 3 : 9, 12, 26. Onder koning Joram van Juda, de zoon van Josafat, werd Edom ontrouw aan de Judese opperhoogheid en zij stelden een koning, een echte koning dus, over zich aan. Joram slaagde er niet in, de E. te onderwerpen, 2 Kon. 8 : 20—22, 2 Kron. 21 : 8—10. Zie Joël. Misschien namen benden Edomieten reeds tijdens Josafat aan een inval in Juda deel, 2 Kron. 20 : 10, 22. Amazia, de koning van Juda, versloeg de E. in het Zoutdal; ook nam hij Sela in en noemde het Jokteël, 2 Kon. 14 : 7, 2 Kron. 25 : 11, 12. Zie Amazia. Zijn zoon Azarja of Uzzia herbouwde Elath en bracht het aan Juda terug, 2 Kon. 14 : 22, 2 Kron. 26 : 2; zie Azarja 2.

Ten tijde van Achaz heeft Rezin, de koning van Aram, Elath aan Edom teruggebracht en de Judeërs er uit verdreven, 2 Kon. 16 : 6. De E. versloegen Juda en voerden gevangenen weg, tijdens de inval van Peka van Israël en van Rezin van Damascus, vgl. 2 Kron. 28 : 17. Zie Achaz. — Nu komt er een tijd, waarin zowel Juda als Edom de macht van Assur aan den lijve ondervonden. Evenals Juda moest ook Edom telkens schatting betalen aan Assyrië. In 711 v. C. kwam Edom met Asdod tegen Assur in opstand, doch in 701 bij de tocht van Sanherib tegen Syrië en Palestina kan deze Assyrische koning mededelen, dat Ajarammu van Edom tot de koningen van het Westland behoorde, die hun zwaar tribuut tot viermaal toe brachten en zijn voeten kusten. Ook onder Esarhaddon en Assurbanipal waren de Edomieten aan de Assyriërs onderworpen. Ten tijde van Nebukadnezar was er nog een koning in Edom, Jer. 27 : 3. De profeten verwijten aan Edom leedvermaak om de ondergang van Juda en Jeruzalem door Nebukadnezar, waarin zo duidelijk de aloude vijandschap tegen Israël zich openbaarde, zie Ps. 137 : 7, Klaagl. 4 : 21, 22, Ez. 25 : 12—14, hfdst. 35. Trouwens, reeds meer hadden de profeten aan Edom wegens deze vijandschap het oordeel aangekondigd, vgl. Am. 1 : 11, 12, Ob.

De Babylonische ballingschap gaf aan de E. de gelegenheid de plaats van de Judeërs in het Z. van het gebied van deze laatsten in te nemen, Ez. 35 : 10—13; 36 : 5. Later beschouwden de Grieken en de Romeinen het gebied rondom Hebron als het eigenlijke terrein der Edomieten en noemden het Iduméa. Neh. 11 : 25—28 is hiermede niet in strijd, want daar kan gesproken worden over Judeërs, die in de ballingschap waren achtergebleven en dat dezen zich later bij de teruggekeerde ballingen hebben aangesloten. Het opdringen van de E. naar het Z.lijk gedeelte van het gebied van Juda valt mede te verklaren uit het feit, dat de Arabieren hen uit hun gebied verdreven. Later werd Petra de hoofdstad van het Arabische rijk der Nabateërs. Judas de Maccabeër bracht aan de E. een nederlaag toe, 1 Macc. 5 : 65—67. Johannes Hyrcanus (135—105 v. C.) onderwierp de E. en dwong hen zich te laten besnijden. Daardoor werden zij bij Juda ingelijfd. De Idumeër Antipater wist van Johannes Hyrcanus II (63—40 v. C.) gedaan te krijgen, dat deze hem practisch over de Joden liet regeren. Caesar maakte Antipater tot procurator over Judéa. De zoon van Antipater was Herodes de Grote. Bij de ondergang van Jeruzalem in 70 n. C. speelden de Idumeërs nog een rol als bondgenoten der Zeloten. Na deze ondergang zijn zij opgegaan in de Joden en in andere naburige volken. Edom is in de rabbijnse litteratuur de naam voor de Romeinen. — Van de godsdienst der E. weten wij niet veel. Ongetwijfeld waren zij afgodendienaars, vgl. 2 Kron. 25 : 14. Zij hebben een god gehad, die Qōs of Qaus heette. Uit Jer. 49 : 7, Ob. : 8 blijkt, dat de E. wijzen hadden. Sommigen zien sterke invloed van Edomietische wijsheid in het boek Job. Elifaz is een Temaniet, dus een E., Jer. 49 : 7, 20, Ez. 25 : 13, Am. 1 : 12. Zie Job.

< >