De Hebr. naam Jischāq betekent: „hij lacht”. Deze naam wordt Gen. 17 : 19 door God aan de door Hem beloofde zoon van Abraham en Sara nog vóór zijn geboorte gegeven, omdat Abraham bij de aankondiging van deze geboorte gelachen had, Gen. 17 : 17.
Later wordt van een ongelovig lachen van Sara verhaald, zonder dat dan de naam I. wordt vermeld, Gen. 18 : 12—15. Wanneer I. geboren is, zegt Sara: „God heeft gemaakt, dat ik lach; ieder, die het hoort, zal om mijnentwil lachen”, Gen. 21 : 6. De naam wordt dus door de Schrift in verband gebracht met het ongelooflijke en wonderbare van I.’s geboorte. Abraham was 100 jaar en Sara 90, toen hij geboren werd, Gen. 17 : 17; 21 : 5. — Op grond van de opgravingen is men tegenwoordig wel de mening toegedaan, dat we in namen als I., Jakob e. a. te doen hebben met afkortingen van kleine zinnen, die geuit werden door een der ouders of een ander persoon van aanzien bij de geboorte van een kind. Meestal is dan de naam van een god verzwegen. In het geval van I. zou dan de volledige naam moeten zijn: Jischāq El = Moge El lachen, of: El lacht, d. w. z. Moge El mij gunstig toelachen. Zie Jacob. Weliswaar is de naam Jischāq El niet aangetroffen, zoals b.v. met Jaᶜaqob El wel het geval is, maar het is heel goed mogelijk, dat God van een bestaande naam gebruik gemaakt heeft en die door afkorting toegepast heeft op het geval van Abraham en Sara en de geboorte van hun zoon. Zie over de omgeving, waarin dergelijke namen als Jischāq El in gebruik waren, Aartsvader, Abraham. Daar en in Chronologie werd I.’s geboorte ± 2065 v. C. gesteld. I. is geboren in Gerar of in Berseba, vgl. Gen. 20 : 1; 21 : 14, 31. Hij was in bijzondere zin het kind der belofte en van het wonder. Op de 8e dag na zijn geboorte werd hij door Abraham besneden, Gen. 21 : 4. Op de dag, dat hij gespeend werd, dus toen hij 2 of 3 jaar geworden was, richtte Abraham een grote maaltijd aan, Gen. 21 : 8. Toen zag Sara, dat Ismaël, die toen ongeveer 17 jaar was, „spotte”, wat ongetwijfeld in dit verband betekent, dat Ismaël I. bespotte, Gen. 21 : 9. Zij wist Abraham, nadat hem door God was geopenbaard, dat hij haar gehoor moest geven, te bewegen, Hagar en haar zoon weg te zenden, Gen. 21 : 11—14, zie 4 : 21—31. — Wij weten niet, hoe oud I. was, toen God Abraham op de proef stelde, door van hem te eisen, dat hij zijn zoon tot een brandoffer zou offeren. Maar in elk geval toont I. kinderlijke gehoorzaamheid en kinderlijk vertrouwen, en zal dit geval met zijn verrassende uitredding diepe indruk op hem hebben gemaakt, Gen. 22 : 1—19. Toen I. 40 jaar oud was, trouwde hij met Rebekka, de vrouw, die Abrahams knecht uit Mesopotamië, op Abrahams bevel daarheen getrokken, had meegebracht. Zij was de dochter van Bethuël, de zoon van Nahor en Milka, en de zuster van Laban, Gen. 24; 25 : 20. Sara was toen al gestorven, Gen. 23; 24 : 67. Bij de ontmoeting van I. en Rebekka was eerstgenoemde, naar de Schrift ons meedeelt, juist uitgegaan tegen het vallen van de avond om te peinzen (te mediteren, na te denken) in het veld, Gen. 24 : 63. I. maakt de indruk van een stille figuur, minder flink dan Abraham en Jakob. Rebekka was energieker en gaf meer leiding. 20 jaar lang bleef hun huwelijk kinderloos. Toen I. 60 jaar oud was, werden de tweelingbroeders, Esau en Jakob, geboren, Gen. 25 : 26. Toen leefde Abraham nog, want deze werd 175 jaar en was toen 160. Gen. 25 : 7—10 lezen wij, dat Abraham stierf en door zijn zonen I. en Ismaël begraven werd in de spelonk van Machpéla. Na de dood van Abraham zegende God zijn zoon I. Deze woonde bij de put Lachai Roï, Gen. 25 : 11. Vóór de geboorte van Esau en Jakob zal eveneens gesteld moeten worden wat staat Gen. 26 over I.’s verblijf bij de koning der Filistijnen, Abimelech, te Gerar. Evenals vroeger Abraham gaf nu ook I. zijn vrouw voor zijn zuster uit. Abimelech ontdekte het bedrog doordat hij I. met zijn vrouw Rebekka aan het minnekozen zag, Gen. 26 : 8. Hetzelfde hoofdstuk bevat de mededeling van een verschijning des Heren aan I., waarin deze hem verbood naar Egypte te trekken en hem de belofte van een talrijk nageslacht gaf. Dat was dus nog vóór de geboorte van Jakob en Esau, zie Gen. 26 : 1—6. Gen. 25 : 21 staat, dat I. de Here voor zijn vrouw bad en dat de Here zich door hem liet verbidden, zodat Rebekka zwanger werd. Reeds in Gerar werd I. buitengewoon gezegend, zodat hij zeer rijk werd, Gen. 26 : 12—22. In de strubbelingen om de waterputten tussen de herders van Gerar en die van I. toonde de laatste zich vredelievend en toegeeflijk. Tot tweemaal toe ging hij voor de Filistijnen, die hem benijdden, uit de weg. Eindelijk groef hij een put, waarover zij niet twistten; en hij noemde die Rehoboth = ruimte. Vandaar vertrok I. naar Berseba. Daar ontving hij weer een openbaring des Heren: „Ik ben de God van uw vader Abraham; vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht vermenigvuldigen ter wille van mijn knecht Abraham”. I. bouwde daar een altaar en riep de naam des Heren aan, Gen. 26 : 23—25. In Berseba kwam Abimelech met zijn vriend Achuzzath en zijn legeroverste Pichol en sloten Abimelech en I. een verbond met elkander, Gen. 26 : 26—31. In diezelfde tijd kwamen de knechten van I. hem bericht brengen over een put, die zij gegraven hadden. I. noemde hem Séba (= zeven). Daarom werd de stad Berseba genoemd, Gen. 26 : 32, 33. Heel bekend is de wijze, waarop I. door Rebekka en Jakob bedrogen werd, zodat hij Jakob de zegen van de eerstgeborene gaf, Gen. 27. I. zal toen 137 jaar geweest zijn, Gen. 27 : 1; 25 : 26; 26 : 34; vgl. 41 : 46, 47; 45 : 6 met 47 : 9 en 30 : 25 met 29 : 20, 27, waaruit blijkt dat Jakob 91 jaar was bij de geboorte van Jozef, in het 14e jaar van zijn verblijf bij Laban; dus bij zijn vlucht naar Mesopotamië was Jakob 77 jaar oud en I. 137 (zie Aalders K.V. Genesis II, bl. 185). I. hield meer van Esau, „want wildbraad was naar zijn smaak”, Rebekka had Jakob lief, Gen. 25 : 28. Toch moest I. aan Jakob de zegen van het zaad der vrouw, de zegen van het verbond, geven, zij het dan als bedrogene. Merkwaardig is, dat I., hoewel hij bij het geven van de zegen al blind van ouderdom was, toch nog 43 jaar heeft geleefd. Pas na de terugkeer van Jakob is hij gestorven. Hij woonde toen bij Hebron. Jakob heeft daar zijn vader ontmoet en pas een 13-tal jaren na zijn terugkeer uit Mesopotamië is I. daar gestorven en door zijn beide zonen, Esau en Jakob, begraven. Hij bereikte de leeftijd van 180 jaar, Gen. 35 : 27-29. Zie ook Hebr. 11 : 9, 20.