Wanneer iemand gestorven was, werden hem de ogen toegedrukt, Gen. 46 : 4. Uit plaatsen als 1 Sam. 28 : 14; Jes. 14 : 9; Ez. 32 : 27 kan men de slotsom trekken, dat de overledene in zijn gewone kleding begraven werd.
De Israëlieten hadden niet de gewoonte om de doden in afzonderlijke graven te leggen, maar achtten het een eer in een familiegraf te worden bijgezet, Gen. 49 : 22 v.; 1 Kon. 13 : 22. Vandaar de uitdrukking „verzameld worden tot zijn vaderen” of tot zijn volken — een uitdrukking die er ook op kan wijzen, dat men in het dodenrijk bij de zijnenwas. Het verbranden van een lijk was een smadelijke daad, Am. 2 : 1, en alleen te verontschuldigen wanneer men vreesde, dat de vijanden het anders zouden verminken, 1 Sam. 31 : 8. Meestal vond de b. op de dag van het overlijden plaats, hetgeen Deut. 21 : 23 voorgeschreven werd t. o. v. een gehangene.
Ook in het N.T. is de b. voor Joden en Christenen de meest gewone wijze om de lijken te bezorgen, hoewel in de Grieks-Rom. wereld verbranden vaak voorkwam. Voor en bij de b. werd veel misbaar gemaakt, zowel door familie als door beroepsweeklagers. Het lijk werd vóór de ter aardebestelling gewassen, Hand. 9 : 37, dan in doeken gewonden, Matt. 27 : 59; Joh. 11 : 44, soms met specerijen gezalfd, Joh. 12 : 7; 19 : 39, en ten slotte naar het graf gebracht, dat veelal in een spelonk was of in de rotsbodem uitgehouwen. Het is van veel betekenis, dat Jezus begraven is en moest worden. Daaruit mag worden afgeleid, dat het begraven de van God gewilde bezorging der doden is. Dat heeft de Christelijke Kerk ook verstaan, als zij niet wil weten van de heidense lijkverbranding, doch soms ten koste van veel moeite de doden begraaft. Men denke aan de catacomben. Zie ook Graf en Rouwgebruiken.