Onder de P. verstaan wij de eerste 5 boeken van het O.T.: Gen., Ex., Lev., Num., Deut. De naam P. treffen wij noch in deze boeken noch in het overige deel der H.
Schrift aan. De Joden gebruiken voor de genoemde 5 boeken de naam Tora = onderwijzing. Die naam komt wel in het O.T. voor. Meestal, als er in onze vertalingen sprake is van „de wet van Mozes” of „het boek der wet van Mozes” en dergelijke uitdrukkingen, staat er in het Hebr. voor het woord, weergegeven door „wet”: tora. Daarbij rijst de vraag, of wij bij dit woord reeds dadelijk aan de P. in zijn geheel moeten denken dan wel aan een gedeelte er van. Deze vraag moet bij elke, plaats afzonderlijk worden beantwoord. Men zie Joz. 8 : 31, 34; 23 : 6; 2 Kon. 14 : 6; 22 : 8; 23 : 25; 2 Kron. 23 : 18; 25 : 4; 30 : 16; 34 : 14; 35 : 12; Ezra 3 : 2; 6 : 18; 7 : 6; 10 : 3; Neh. 8 : 2, 3; 8 : 19; 9 : 3; 13 : 1. Het woord tora wordt door LXX meestal door nomos weergegeven. Ook de Joden kennen, waarschijnlijk reeds vóór de tijd van LXX, die deze deling blijkbaar reeds aantrof, de deling van de Tora in vijven. In de Talmoed en bij de rabbijnen komt de uitdrukking voor: „de 5 vijfde delen van de Tora”. De vertaling daarvan in het Grieks is hè pentateuchos (biblos) = het vijfdelige (boek), in het Latijn: pentateuchus (liber). ± 160 n. C. is de naam P. voor het eerst voor de 5 boeken van Mozes gebruikt. Noch de Hebr. canon noch LXX hebben een gemeenschappelijke titel voor deze 5 boeken, wel de Syrische vert. der Pesjitta. Deze heeft: het boek der Tora (van de profeet Mozes). Hoe men er toe gekomen is, de P. juist in 5 boeken te verdelen, weten wij niet. Men kan wel constateren, dat de afscheiding tussen de 5 afzonderlijke boeken duidelijk zichtbaar is. Tussen Gen. en Ex. is een tijdperk van eeuwen stilzwijgend overgeslagen. Gedurende die tijd is de geschiedenis der aartsvaders geworden die van het volk Israël. Het boek Ex. eindigt met de oprichting van de tabernakel, Lev. begint met de offerwetgeving, met de voorschriften voor de bij en in de tabernakel te verrichten eredienst. Num. begint met de voortzetting van het verhaal: de telling van het volk. In Deut. begint de afscheidsrede van Mozes.Naast de naam P. staat die van Hexateuch, Heptateuch, Octateuch en Enneateuch. Hexateuch = Gen.—Joz., Heptateuch: Gen.—Richt., Octateuch: Gen.—Sam., Enneateuch: Gen.— Kon. Doch geen van deze namen is zo ingeburgerd als die van P. De 5 tot deze gerekende boeken behoren wel bijzonder nauw bij elkander. De dood van Mozes op het einde der woestijnreis vormt een passende afsluiting. Met Jozua’s optreden als leider moet het volk Israël gaan leven op de door Mozes gelegde grondslag. Zie voorts de artt. over Gen., Ex., Lev., Num., Deut. De P. dient zich als historieverhaal aan. Hij beschrijft ons, met het verhaal der schepping tot inleiding, de geschiedenis der belofte van het zaad der vrouw (Gen. 3 : 15) tot aan de dood van Mozes. In die geschiedenis gaat het om het in het leven roepen van een volk van Jahwe, Israël, waarover Hij Koning is en Zich als Koning proclameert. Ex. 19 : 6 is wel genoemd het centrum en thema van het geheel. Hier is de handhaving van wat reeds Ex. 6 : 6 door Jahwe werd uitgesproken. Jahwe verwezenlijkt Gen. 3 : 15 door middel van Zijn leiding aan Abraham en zijn nakomelingen, een leiding, waarin verschillende verbondssluitingen een voorname plaats bekleden.
Het is niet mogelijk, hier een onderzoek in te stellen naar het ontstaan van de P. Slechts enige resultaten van zulk een onderzoek kunnen hier worden vermeld. De P. zegt zelf Ex. 17 : 14, dat Mozes Amaleks aanval op Israël en Israëls overwinning op Amalek (Ex. 17 : 8—13) in een boek moest schrijven. Het is niet onmogelijk, doch zelfs waarschijnlijk, dat dit door Mozes opgetekende verhaal òf in Ex. 17 : 8—16 is bewaard òf er aan ten grondslag ligt. Van een schriftelijke werkzaamheid van Mozes is voorts sprake Num. 33 : 2. Als vertaling van dit vs is mogelijk: „en Mozes schreef hun vertrekplaatsen volgens hun op het bevel van Jahwe opbreken op, en dit zijn hun opbrekingen volgens hun vertrekplaatsen”. Wat Mozes opschreef, zal wel bewaard gebleven zijn Num. 33 : 3—49. Uit Ex. 17 en Num. 33 blijkt, dat Mozes aantekeningen gemaakt heeft van de stations op de woestijnreis en van de strijd met en overwinning op Amalek. Uit Ex. 24 : 4 kunnen wij de conclusie trekken, dat Mozes het Verbondsboek, dat in elk geval uit Ex. 20 : 22—23 : 33 bestond, heeft opgeschreven. Ex. 34 : 27 wordt ons meegedeeld, dat Ex. 34 :10—26 door Mozes moest worden opgeschreven. Tenslotte wordt Mozes in verband met een schriftelijke werkzaamheid aan de P. nog vermeld Deut. 31 : 9, 22, 24, vgl. 31 : 19. De uitdrukking „deze wet”, die meermalen in Deut. voorkomt, zal aanduiden de wet, ons bewaard in het boek Deut. Ook wijst Deut. 31 : 19 ons op een schriftelijke werkzaamheid van Mozes in verband met het ons Deut. 32 : 1—43 bewaarde lied. Wij ontvangen over de schrijver van het geheel geen inlichting in de P. Wel wordt echter Mozes als schrijver van verschillende gedeelten genoemd. De naam van Mozes als schrijver is dus, volgens de gegevens in het boek zelf, ten nauwste met de P. verbonden. Dit blijkt nog duidelijker, wanneer wij bedenken, dat Mozes de tien geboden, die Jahwe zelf op twee stenen tafelen schreef, uit Jahwe’s hand ontving, Ex. 31 : 18; 34 : 28, 29; dat de voorschriften over de tabernakel, Ex. 25 : 1—31 : 17, door Mozes ontvangen werden op de berg Sinai, gedurende 40 dagen en 40 nachten, Ex. 24 : 18. Ex. 35 : 1—39 : 43, dat de uitvoering van deze voorschriften bevat, geeft deze uitvoering schier in dezelfde woorden als Ex. 25—31 gebruikt werden, weer. Ex. 39 en 40 staat herhaaldelijk: „zoals Jahwe aan Mozes bevolen had”, 39 : 1, 7, 21, 26, 29, 32. Ook de wetten in Lev. worden ingeleid met de formule: „en Jahwe sprak tot Mozes”, ook wel: „en Jahwe sprak tot Mozes en Aäron”, zie b.v. Lev.
1 : 1; 4 : 1; 5 : 14 enz.; 11 : 1; 18 : 1 e. a. Ook in Num. treft ons hetzelfde verschijnsel, vgl. 1 : 1; 2 : 1, enz. Deut. voert Mozes als redenaar, tot Israël sprekende, in. En als dichter van het lied aan de Schelfzee is hij aan het woord Ex. 15 : 1—19. Natuurlijk bewijst dit niet, dat Mozes de schrijver van al deze gedeelten is geweest. De mogelijkheid bestaat, dat een ander later dit weergaf. Maar wel moeten deze gegevens niet als litteraire inkleding worden beschouwd. Het wil dus wèl zeggen, dat Mozes zelf de inhoud van deze gedeelten heeft verschaft. En dan is het toch niet te boud, te veronderstellen, dat hij reeds zelf veel er van op schrift heeft gesteld. Op grond van de gegevens in de P. zelf kunnen wij de conclusie trekken, dat Mozes zelf de schrijver van verschillende delen van de P. is geweest. Dat hij de gehele P. geschreven heeft, wordt in de P. niet gezegd. Een onderzoek van de overige boeken van het O.T. leert, dat, hoewel Mozes nergens rechtstreeks als auteur van de gehele P. wordt aangediend, zijn naam toch als enige ten nauwste met het ontstaan van de daarin vervatte wetgeving en ook met het auteurschap van het geheel in verband wordt gebracht. Er is reden om aan te nemen, dat de Joden ten tijde van Ezra en Nehemia, en dat ook de schrijver (s) van die boeken Mozes beschouwden als auteur van de P. En uit het N.T. blijkt, dat dit de P. ten nauwste in verband brengt met Mozes. Doch nergens in de H. Schrift wordt ons een rechtstreekse uitspraak geboden, dat de gehele P. door Mozes is geschreven. De Schrift zelf geeft er de aanleiding voor, dat de oude Christelijke en Joodse traditie als auteur van de P. Mozes noemen. — Nu nog iets over de moderne Pentateuchcritiek. Een beslissend keerpunt in de geschiedenis der beschouwingen over de P. wordt gevormd door het jaar 1753. In dat jaar verscheen een anoniem geschrift van Jean Astruc, een medicus in Montpellier. Volgens Astruc had Mozes voor het boek Gen. gebruik gemaakt van oudere oorkonden, die hij in verschillende stukken uit elkaar gehaald en in nieuwe volgorde weer samengevoegd had. Dit verklaart de doubletten in Gen. Dit verklaart ook, dat in lange gedeelten God slechts Elohim genoemd wordt, niet Jehova, en in andere slechts Jehova, niet Elohim en dat deze laatste naam in de andere boeken van de P. van Ex. 3 af slechts zelden en slechts als stijlvariatie optreedt. Van nu af komen er verschillende P.-hypothesen van de kant van hen, die op de door Astruc gewezen weg zich bewogen. De meest invloedrijke is geworden de z.g. nieuwere oorkondenhypothese, waaraan de namen Graf, Kuenen en Wellhausen zijn verbonden. Volgens deze is de P. samengesteld uit 4 bronnen: J (= Jahwist), E = Elohist), D (= Deuteronomist) en P (= Priestercodex). Mozes was niet de schrijver van de P. J en E zijn ontstaan in de tijd der koningen van Juda en van Israël. D is het wetboek, dat gevonden werd ten tijde van koning Josia. P is uit de tijd van of ook na de Babylonische ballingschap. Niet het minst door de opgravingen is vooral, sinds het begin der 20e eeuw, deze hypothese, die we slechts zeer in het algemeen weergaven, van veel van haar invloed beroofd. Een steeds verder gaande analyse, die leidde tot versplintering, deed haar geen goed. Mannen als Eerdmans, Gunkel, Gressmann bewandelden geheel eigen wegen. Zelfs wanneer beide laatstgenoemden de namen J, E, D en P bijhouden, worden zij toch practisch bij hen niet veel meer dan redacteuren of verzamelaars. Niet velen zullen tegenwoordig onderschrijven de uitspraak, die Reuss deed in 1881: „de profeten ouder dan de wet, en de Psalmen jonger dan beide”. De P. staat terecht aan het begin van de gehele canon. Zie Priester.