De eed is een religieuze handeling, waarbij men God tot getuige aanroept voor de waarheid van wat men verklaart of belooft. Het Hebr. woord voor zweren is letterlijk: zich zevenen, vgl.
Gen. 21 : Brtappeltaart 22—34. Wie zwoer, hief zijn rechterhand op naar de hemel, Gen. 14 : 22, Deut. 32 : 40, Dan. 12 : 7. Gen. 24 : 2, 9; 47 : 29 wordt gesproken van een leggen van de hand onder iemands heup. Misschien is de bedoeling, de nakomelingschap van hem, aan wie men de eed aflegt, door deze ceremonie er in te betrekken, die een eventuele schending van de eed zou kunnen wreken. De eerstgenoemde gewoonte is duidelijker. Jahwe voert Zichzelf ook in als Zijn hand in eed ten hemel opheffende. Vandaar, dat Kanaän het land is, waarover Hij zijn hand heeft opgeheven om het Israël te geven of om Israël daarin te doen wonen. Dat is dan hetzelfde als: waarvan Hij gezworen heeft om het Israël te geven of om het daarin te doen wonen, vgl. Num. 14 : 30 e.a.De Israëlieten kenden verschillende eedsformules, waaronder zelfverwensingen in geval men vals zwoer. B.v.: „Zo moge God mij doen, ja nog meer...” 1 Sam. 14 : 44 e. a.; „Zo waar de Here leeft,” Richt. 8 : 19 e.a. Doch ook: „Zo waar gij leeft”, 1 Sam. 1 : 26. — Het derde gebod verbiedt het lichtvaardig zweren en de meineed. Daar het zweren een erkenning is en een dienen en aanroepen van de godheid, bij welke men zweert, is het zweren bij afgoden aan de Israëlieten verboden, Jer. 5 : 7; 12 : 16, Zef. 1 : 5. De Mozaïsche wetgeving kent de getuige-eed en de reinigingseed; zie over de laatste Ex. 22 : 11, Lev. 6 : 1 v. Vgl. Num. 5 : 21, 22, 1 Kon. 8 : 31.
De lezer van het O.T. krijgt wel de indruk, dat de Israëlieten nogal spoedig tot het gebruiken van eedsformules, zelfvervloekingen vooral, overgingen, om aan hun betuigingen kracht bij te zetten. En in latere tijden nam het lichtvaardig zweren toe. We zien dat uit de houding van Jezus in de Bergrede en van Jacobus in zijn brief tegenover het lichtvaardig zweren, Matt. 5 : 33—37, Jac. 5 : 12.