Het Hebr. woord nĕbēlah komt van een stam nbl, die afvallen (van bladeren en bloemen) betekent. Nĕbēlah wordt gebruikt van het lijk van een mens of van het cadaver of a. van een dier; vgl.
Lev. 5 : 2; 7 : 24; 11 : 11, 24, 25, 35—40; 17 : 15; 22 : 8, Deut. 14 : 8, 21, Ez. 4 : 14, 44 : 31. Soms wordt „aas” genoemd naast het „verscheurde”, d. w. z. iets, dat door een wild dier verscheurd is. Niet alleen het a. van een onrein dier, doch ook dat van een rein dier is onrein en mag dus niet gegeten worden. Het gaat bij a. over dieren, die hun natuurlijke dood gestorven zijn. De Joden verstaan er onder alle vlees, afkomstig van een dier, dat niet ritueel geslacht is. Uit de Mozaïsche wetgeving krijgen wij de indruk, dat de aanraking van het cadaver van een rein stuk wild of van een rein stuk vee niet verontreinigde, wanneer zulk een rein beest niet zijn natuurlijke dood gestorven was, maar geslacht of geschoten (en daarna geslacht). In Hand. 15 : 20, 29; 21 : 25, is „het verstikte gelijk aan a. Voor de voorschriften, die na aanraking van a. door een Israëliet in acht genomen moesten worden, vergelijke men bovengenoemde plaatsen uit de Pentateuch. Het vet van a. kan tot allerlei werk benut worden, maar men mag het in geen geval eten, Lev. 7 : 24. Men kan het gebruiken voor insmeren van leder enz. In Deut. 14 : 21 wordt de Israëliet toegestaan, het te geven aan een vreemdeling, d. w. z. aan hem, die gastvriendschap in Israël geniet, of het te verkopen aan een buitenlander, die dus niet in die verhouding van gastvriendschap tot Israël staat. Er bestaat geen tegenstrijdigheid tussen Ex. 22 : 31, Lev. 17 : 15 en Deut. 14 : 21. Op eerstgenoemde plaats is het verbod volstrekt, in Lev. 17 : 15, 16 wordt een concessie gedaan, met het oog op Israëls verblijf in de woestijn. Deut. 14 : 21 is dan gegeven met het oog op het verkeren in bewoonde landen. Doch het volstrekte gebod geldt, ook in de woestijn, voor de priester, vgl. Lev. 22 : 8. Ook de Mohammedanen mogen a. niet eten. Zie verder: Rein en onrein.