Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

REIN EN ONREIN

betekenis & definitie

Lev. 11—15 bevat wetten over r. De meest voorkomende woorden voor deze twee begrippen in het Hebr. zijn tāhōr en tāmē.

Eerstgenoemd woord wordt wel in verband gebracht met „glanzend”, het laatste met „ingedompeld, vuil”. Deze onderscheiding tussen r. valt niet samen met die van lichamelijk rein en vuil. Want het gaat om r. dieren, over reiniging van een kraamvrouw, over de onreinheid door melaatsheid en de reiniging daarvan, over de onreinheid door vloeiingen, zaaduitstorting, dus door de dingen, die met het sexuele leven in verband staan. De lichamelijke verontreiniging kan hierbij een rol spelen, doch dan slechts een ondergeschikte rol. Wij zijn hier op het gebied der cultische wetgeving en in het algemeen op dat der religie. Wie onrein is, mag niet deelnemen aan de O.T.ische eredienst. Hij moet een bepaalde tijd in acht nemen of zich eerst weer reinigen of rein gemaakt of rein verklaard worden, vgl. Lev. 11 : 24, 25, 28, 39, 40; 12 : 6—8; 13 : 6, 45, 46; 14 : 1—32; 15 : 5, 6, 13—15, 16, 18 e. a., b.v. Ex. 19 : 10—15; 1 Sam. 20 : 26; 21 : 4—6; Ez. 44 : 25—27. Voorwerpen moesten worden gereinigd of vernietigd, vgl. b.v. Lev. 13 : 47—59; 14 : 33—53. De onderscheiding tussen r. komt ook bij andere volken voor. Men heeft haar in verband gebracht met het begrip tāboe, over de betekenis van welk woord men het niet eens is, maar dat bij de Polynesische volken aanduidt, dat iets door bijzondere, bovennatuurlijke kracht gevaarlijk, verboden, te vrezen is. Men moet echter niet vergeten, dat wij in deze wetten niet te doen hebben met wat in het bewustzijn van het volk Israël toentertijd leefde, doch met Goddelijke openbaring, gegeven door de dienst van Mozes en Aäron, zie Lev. 11 : 1; 12 : 1; 13 : 1; 14 : 1, 33; 15 : 1. En in deze openbaring heeft Jahwe met de denkwijze van het volk Israël van die tijd gerekend. Doch het gezichtspunt, waaronder de onderscheiding tussen r. door Jahwe wordt geplaatst, is totaal anders. Daartoe moeten wij letten op uitspraken als Lev. 11 : 44, 45; 19 : 2; 20 : 7, 26, zie ook Ex. 19 : 6; 1 Thess. 4 : 7; 1 Petr. 1 : 15, 16. Israël moet zich als een heilig volk, als een volk van de Heilige, gedragen. Het moet zich afgezonderd tonen. Doch de afzondering Gods had tot doel: Zich een volk te formeren, dat rein zou zijn van de zonde. De profeten lichten dit door hun oproepen tot bekering, tot reinheid van hart, waarbij zij op deze voorschriften zinspelen, krachtig toe, zie Jes. 1 : 16; Ez. 36 : 25.Wat die onreinheid door de zonde kan afbeelden wat op deze onreinheid wijst, wordt aan Israël verboden, vgl. Lev. 15 : 31. Daarbij werken allerlei bijmotieven mee, maar dat is met de hoofdzaak. Zo zal men onder de onreine dieren er aantreffen, die verboden zijn, omdat zij een rol spelen in de eredienst van andere goden (b.v. het zwijn) en dan heeft men een cultisch motief. Ook is het mogelijk, dat dieren verboden worden, die ongezond zijn voor de mens, en dan heeft men een hygiënisch motief. Ook zijn er dieren bij, die walging wekken (slangen, reptielen enz.), en dan heeft men het walgingsmotief. Daarnaast is er ongetwijfeld samenhang met de dood: roofvogels eten aas, een kraamvrouw lijdt zwaar bloedverlies, de melaatse is als een dode (Num. 12 : 12), vloeiingen verzwakken. Ook zijn sommige bepalingen puur willekeurig, waardoor de Joodse wijzen gelijk krijgen, die deze inzettingen verklaren als verordeningen van de koning, waarover wij niet moeten nadenken. Juist in dat willekeurige (sprinkhanen b.v. mogen worden gegeten en in Hand. 10 : 9—16 wordt de wet inzake r. dieren vervuld verklaard en opgeheven, de afzondering tussen Israël en de volken als te niet gedaan voorgesteld) komt het karakter van dienstbaarheid onder het juk der wet in de O.T.ische bedeling treffend uit. Maar men zal er niet in slagen alle bepalingen restloos onder te brengen onder één gezichtspunt, indien men niet in aanmerking neemt, dat de Heilige Zelf hier Zijn volk wijst op de noodzakelijkheid, anders te zijn dan andere volken, door zich te onthouden van of stil te staan bij de onreinheid, die tengevolge van de zonde en haar straf, de vloek, in de wereld gekomen is. Vandaar, dat de Christus, die de zonde der wereld op Zich neemt als het lam Gods (Joh. 1 : 29), die de tussenmuur, die scheiding maakte, weggebroken heeft (Eph. 4 : 14—16), die de werkelijkheid is van de schaduw (Col. 2 : 16—23) ook het diepe woord gesproken heeft: „niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein”, Matt. 15 : 11, vgl. Matt. 15 : 10—20, Marc. 7 : 15—23, zie ook 1 Tim. 4 : 3, 4 en Hand. 15 : 29; Rom. 14 : 14—17; Hebr. 9 : 9, 10. Van kracht blijft dus de dure plicht voor de Christen, om de zonde, in elke vorm, te vlieden, Jud. : 23. Het gehele menselijke leven staat onder de Heilige, de God van het verbond, zie 1 Cor. 10 : 31.

< >