zetel - Zelfstandignaamwoord
1. zitplaats, meestal in een verheven zin van dat woord
♢ De koning verhief zich van zijn zetel en sprak het gezelschap toe.
2. lidmaatschap van een raad of vergadering, meestal met een beperkt aantal leden
♢ Deze partij zal wel een paar zeteltjes in moeten leveren bij de verkiezingen.
3. plaats waar een organisatie gevestigd is
♢ De zetel van het Europese Hof is in Luxemburg''.
zetel - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zetelen
♢ Ik zetel
2. gebiedende wijs van zetelen
♢ zetel!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zetelen
♢ zetel je?
Gepubliceerd op 30-10-2017
zetel
betekenis & definitie