Gepubliceerd op 30-10-2017

zetel

betekenis & definitie

zetel - Zelfstandignaamwoord
1. zitplaats, meestal in een verheven zin van dat woord
De koning verhief zich van zijn zetel en sprak het gezelschap toe.
2. lidmaatschap van een raad of vergadering, meestal met een beperkt aantal leden
Deze partij zal wel een paar zeteltjes in moeten leveren bij de verkiezingen.
3. plaats waar een organisatie gevestigd is
De zetel van het Europese Hof is in Luxemburg''.

zetel - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zetelen
♢ Ik zetel
2. gebiedende wijs van zetelen
zetel!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zetelen
zetel je?