Train
(Fr.), m., gang; de loop der dingen; en train. in zwang ; aan de gang ; op dreef.
Wiktionary (2019)
train - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trainen ♢ Ik train 2. gebiedende wijs van trainen ♢ train! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trainen ♢ train je?
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
Henk Biemond (1985)
Keten Een reeks apparaten, die met elkaar zijn verbonden om een oproep te verzenden of te completeren.
Dr. F.P.H. van Wely (1951)
I. 1. grootbrengen; opleiden, scholen; 2. oefenen, drillen, africhten, dresseren; trainen; leiden [bomen]; richten [geschut]; 3. trekken, slepen; 4. per spoor afleggen; II. 1. (zich) oefenen, (zich) trainen; 2. per spoor reizen (ook: train it); III. 1. sleep; nasleep; gevolg; stoet; aaneenschakeling, reeks; staart [v. affuit of vogel, ster]; loopv...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: