Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 13-04-2022

train

betekenis & definitie

I. 1. grootbrengen; opleiden, scholen; 2. oefenen, drillen, africhten, dresseren; trainen; leiden [bomen]; richten [geschut]; 3. trekken, slepen; 4. per spoor afleggen;

II. 1. (zich) oefenen, (zich) trainen; 2. per spoor reizen (ook: train it);

III. 1. sleep; nasleep; gevolg; stoet; aaneenschakeling, reeks; staart [v. affuit of vogel, ster]; loopvuur; 2. (spoor)trein; train of thought, gedachtengang; by train, per spoor; in train, aan de gang; with... in its train, met als gevolg...; bring in its train, na zich slepen.

< >