Wat is de betekenis van schep?

2024-04-28
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

schep

1) (1917) (inf.) grote hoeveelheid: 'een hele schep geld'. • Tante Deborah had een schep traktaatjes onder den Bijbel liggen. (Jacobus van Looy: Jaapje. 1917) • Hij kon wenen bij het aanschouwen van andermans lijden, toornen bij het zien van onrecht en was, evenals conducteur Lovendaal, al ras geneigd een hele schep theorie over boord te...

2024-04-28
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schep

schep - zelfstandig naamwoord 1. voorwerp dat bestaat uit een steel met een blad ♢ ik gebruikte een schep om het zand weg te halen 2. hoeveelheid die je met een schep kunt scheppen ♢ mag ik twee schepjes suik...

2024-04-28
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

schep

Hachee, bereid van paardevlees. Bij «Rieke de Schipper» kon er in de poort «schep» worden gegeten, Gazet v. Antw. 22/7/1977. Sam.: paardeschep, hachee van paardevlees (Talrijke lezeressen van Vrouw en Wereld werkten eraan mee door het inzenden van hun geheim familierecept, zowel spekpannekoeken van de Maaskant...

2024-04-28
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

schep

(de, -pen), grote hoeveelheid; troep, zwerm (dieren, mensen). Er kwam een schep kinderen op school luisteren, hoe de anderen leerden (Spalberg 1898; 1979: 60; oudste vindpl.). - Etym.: In SN alg., in AN gemeenz. Syn. schuif.

2024-04-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schep

s.; (hoeveelheid), skep; een — geld, in slompe jild.

2024-04-28
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schep

I. m. (-pen), 1. gereedschap om mee te scheppen, gewoonlijk groter en met platter blad dan een lepel; 2. zoveel in eenmaal opgeschept kan worden: een schep kolen op het vuur doen ; een schep op zijn bord. doen; 3. (bij uitbr., gemeenz.) een grote hoeveelheid, veel: dat kost een schep geld ; ik heb nog een schep te doen : een sche...

2024-04-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schep

m. scheppen (1 zoveel éénmaal opgeschept kan worden; e. schepper vol; 2 zeer veel; e. menigte): 1. e. schep kolen, schopvol; er e. schepje opdoen, a) zijn bod of eis verhogen, b) wat meer kracht ontwikkelen, c) e. verhaal aandikken; 2. dat kost een schep geld; een mensen; Z.-N. een schep ophebben, dronken zijn.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schep

(-pen; -je) 1. v. Eig. gereedschap om mee te scheppen: een nap, een lepel, een halve cilinder zijn -pen. 2. m. Metn. hoeveelheid die in een schep gaat: een kolen; er een -je op doen, zijn bod of eis verhogen of wat meer kracht (doen) ontwikkelen of iets aangedikt of overdreven verder vertellen. 3. m. Metf. Gemz. grote hoeveelheid, menigte: een ge...