Samen
SAAM, samentr. van TE ZAMEN, bw., 1. bij elkaar, in eikaars gezelschap, bijeen (als een geheel beschouwd): zij zitten samen voor het raam, staan samen aan de deur; — veelal wordt bij samen slechts aan twee personen gedacht (vgl. 6.); ook : allen bij elkaar : nu wij hier samen zijn, wil ik u een voorstel doen ; — ...