non-stop
(bijvoeglijk naamwoord) [alg.] onafgebroken, onophoudelijk, aan één stuk, doorlopend, continu - Ik heb net één etmaal onafgebroken gewerkt en nu wil ik nog maar één ding: naar bed. [vervoer] rechtstreeks - Kun je rechtstreeks van ons land naar Nieuw-Zeeland vliegen?