kak
1) (14e eeuw) (inf.) uitwerpselen, faeces, stront. ‘Aan de kak raken (lopen)’: diarree hebben. Bij de 17e eeuwse schrijver Salomon van Rusting lezen we al: “Een Polak, die liep gedurig aen de kak’. ‘Kak krijgen’: de aandrang voelen om zich te ontlasten. • Overschopt, de tanden uit hun mond geslagen, de broek...