flikkeren
1) (1860) (plat) gooien, smijten. Syn.: besjoeren*; bonjouren*; donderen*; donderstenen*; flatsen*; flikkerstralen*; jensen*; jetsen*; jonassen*; kankeren*; ketsen*; keutelen*; kieperen*; knikkeren*; kukelen*; kwakken*; lazeren*; lazerstralen*; mieteren*; peunen*; pleuren*; rotten*; sodeflikkeren*; sodehannesen*; sodekankeren*; sodekwakken*; sodem...