flikkerde, h. (1, 3, 4, 5), i. (2) geflikkerd (1 van licht: op en neer gaan, niet rustig branden of licht geven; levendig bij afwisseling stralen, glanzen; 2 plat: met kracht, schielijk vallen; 3 teruggekaatst worden of terugkaatsen, v. licht; 4 nu en dan [flauw] waarneembaar zijn; 5 plat: krachtig gooien of smijten);
1. de sterren flikkeren; het flikkeren van de lamp is hinderlijk; het voor de ogen zo slechte flikkeren van de films;
2. ik ben van mijn fiets geflikkerd;
3. het flikkeren van de zon op het water; het flikkerende water;
4. nu en dan zag men het flikkeren der speren;
5. zij flikkerden hem in ’t water; nog: Z.-N. ik heb heel wat geflikkerd vanavond, gedanst.