de koorts in zijn onderbroek hebben
(19e eeuw) (sch..) bang zijn; een lafaard zijn. Vgl. de kanonkoorts* hebben. • Hij heeft de koorts in de onderbroek. (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862) • (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)